ECLI:NL:GHARL:2019:3701

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
21-005150-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring poging tot zware mishandeling met gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en had hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 16 april 2019, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het op onderdelen tot een andere bewijsbeslissing kwam. Het hof achtte bewezen dat de verdachte op 11 december 2014 in [plaats] met een puntig voorwerp [slachtoffer] heeft verwond, maar sprak hem vrij van poging tot doodslag. Het hof verwierp het beroep op noodweer, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 116 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005150-17
Uitspraak d.d.: 29 april 2019
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 september 2017 met het parketnummer 18-930267-14 in de strafzaak van

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 16 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Het gerechtshof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsman, mr. M.G. Doornbos, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

De rechtbank heeft bij vonnis van 12 september 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de primair aan hem ten laste gelegde poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het gerechtshof zal dit vonnis vernietigen omdat het gerechtshof op onderdelen tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 december 2014 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans scherp en/of puntig voorwerp in het hoofd en/of het bovenlichaam te steken en/of te prikken en/of te snijden, althans te raken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 11 december 2014 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door die
[slachtoffer] met een mes, althans scherp en/of puntig voorwerp in het hoofd en/of het bovenlichaam te steken en/of te prikken en/of te snijden, althans te raken.

Overweging met betrekking tot het bewijs voor het primair ten laste gelegde

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet het letsel heeft veroorzaakt dat [slachtoffer] heeft opgelopen en dat hij niet een mes of een scherp en/of puntig voorwerp bij zich had, maar enkel met zijn vuisten heeft geslagen.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Evenals de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging acht het gerechtshof niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Van dat onderdeel van het primair ten laste gelegde zal het gerechtshof de verdachte daarom vrijspreken.
Anders dan de rechtbank, acht het gerechtshof – na kennisneming van de camerabeelden - niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een scherp voorwerp heeft gehanteerd; wèl dat hij een puntig voorwerp heeft gehanteerd jegens [slachtoffer] . Dat laatste leidt het gerechtshof af uit de letselrapportage met betrekking tot [slachtoffer] van 18 augustus
2016, waarin zes van de geconstateerde letsels zijn geïnterpreteerd als steek- en/of snijletsel. Dat letsel kan niet anders zijn veroorzaakt dan door het fysieke contact tussen de verdachte en [slachtoffer] . Het gerechtshof neemt daarvoor in aanmerking de beschrijving van de beelden op pagina 31 en 32 van het dossier waaruit blijkt dat verdachte in een vechtpartij met [slachtoffer] verwikkeld is en dat die [slachtoffer] na afloop daarvan een bebloed gezicht heeft.
Uit de diverse getuigen verklaringen blijkt niet dat ook anderen geweld tegen [slachtoffer] zouden hebben gebruikt.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het bewijsverweer van de verdediging.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 december 2014 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een puntig voorwerp in het hoofd en het bovenlichaam te steken en/of te prikken en/of te snijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft ter terechtzitting een beroep op noodweer(exces) gedaan. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte uit zelfverdediging heeft geslagen omdat hij geen andere kant op kon en probeerde [slachtoffer] van zich af te slaan.
Het gerechtshof wijst dit beroep op noodweer af op de grond dat - op het moment waarop de tenlastelegging ziet - geen sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] en niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke aanranding toen onmiddellijk dreigde.
Het verweer stuit allereerst af op het gegeven dat het gerechtshof bij de beoordeling van het verweer uitgaat van een andere feitelijke gang van zaken dan de raadsman heeft gesteld.
Het gerechtshof stelt vast dat verdachte zich nadat hij door [slachtoffer] was geslagen, zich even van [slachtoffer] verwijderde, hem de rug toekeerde en vervolgens op [slachtoffer] toeliep om hem vervolgens aan te vallen. Niet aannemelijk is geworden de stelling van de raadsman dat [slachtoffer] verdachte, toen verdachte op hem toeliep, nogmaals heeft geslagen vóórdat verdachte zijn aanval begon.
Bovendien is het gerechtshof van oordeel dat, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, verdachte na het stompen door [slachtoffer] op het gezicht van verdachte wel de mogelijkheid had om weg te gaan. Dat heeft de verdachte aanvankelijk overigens ook feitelijk gedaan, door zich even van [slachtoffer] te verwijderen en [slachtoffer] de rug toe te keren, nadat [slachtoffer] hem die vuistslagen had toegediend. Vervolgens is verdachte evenwel naar [slachtoffer] toegelopen en heeft hem aangevallen. Dat blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal van politie en de eigen waarneming van de rechtbank van de camerabeelden van het bewuste voorval op dit punt. Het gerechtshof heeft die waarneming op dit punt overgenomen ter zitting.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het beroep op noodweer. Nu aldus geen sprake is van een noodweersituatie verwerpt het gerechtshof eveneens het beroep op noodweerexces. Daarbij betrekt het gerechtshof ook dat is gesteld noch gebleken dat verdachte door de aanval van [slachtoffer] - die reeds beëindigd was - als gevolg daarvan in een zodanige gemoedsbeweging is komen ter verkeren dat hij daardoor met overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft gehandeld.
De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De door de rechtbank opgelegde straf past bij de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict, de context waarin dat delict is gepleegd, de persoon van de verdachte en de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten), dienende als handreiking voor de rechterlijke straftoemeting, ter zake van zware mishandeling. Ter zake van het voltooide delict kan in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden worden opgelegd. Hier is sprake van een poging tot zware mishandeling. Daarnaast is voor de straftoemeting van belang dat blijkens de justitiële documentatie betreffende de verdachte van 19 maart 2019 sprake is van meerdere onherroepelijke veroordelingen op het gebied van geweldsdelicten.
Het gerechtshof stelt daarnaast vast dat de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen vier jaren nadat de redelijke termijn is gestart. De redelijke termijn is gestart met de in verzekering stelling van de verdachte op 11 december 2014, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 11 december 2018 behoorde te zijn afgerond. Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vier maanden, welke overschrijding niet toe te schrijven is aan de verdachte of de verdediging.
Het gerechtshof ziet geen aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met deze geringe overschrijding, mede gelet op de aard van de op te leggen straf. Naar het oordeel van het gerechtshof is de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het gerechtshof heeft anderszins wel rekening gehouden met het tijdsverloop, in die zin dat het al geruime tijd geleden is dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan en dat de verdachte in die tijd heeft moeten wachten op zijn berechting in deze strafzaak.
Het gerechtshof heeft daarnaast sterk rekening gehouden met de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Kern daarvan is dat sinds 11 december 2014 niet is gebleken van een nieuw contact van de verdachte met de politie of justitie en dat hij zijn leven thans goed op orde lijkt te hebben. Een terugkeer van de verdachte naar de gevangenis acht het gerechtshof daarom niet aangewezen. Het gerechtshof acht in beginsel het opleggen van een vrijheidsstraf zoals door de rechtbank opgelegd op grond van de door de rechtbank genoemde omstandigheden passend en geboden maar zal deze straf voor het grootste deel voorwaardelijk opleggen op grond van de bij het hof aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Die straf is mede bedoeld om te voorkomen dat verdachte opnieuw strafbare feiten pleegt. Daarnaast zal het gerechtshof ter vergelding een taakstraf opleggen van de maximale duur.
Gelet op het bovenstaande en uit het oogpunt van normhandhaving, vergelding en generale en speciale preventie acht het gerechtshof passend en geboden de oplegging van een
gevangenisstraf voor de duur van honderdtwintig dagen, waarvan honderdzestien dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door honderdtwintig dagen hechtenis.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van het door hem gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het gerechtshof de oplegging van de door de raadsman bepleite oplegging van alleen een taakstraf aangewezen acht. Ook overigens is het gerechtshof niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
116 (honderdzestien) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. K. Lahuis en mr. K. Lindenberg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 29 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Lindenberg is buiten staat dit arrest te ondertekenen.