ECLI:NL:GHARL:2019:3700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
21-005526-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het plegen van ontuchtige handelingen met een 6-jarig meisje. De rechtbank oordeelde dat het daderschap van de verdachte niet buiten redelijke twijfel was vastgesteld. In hoger beroep heeft het hof echter geoordeeld dat de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang moeten worden bezien. Het hof kwam tot de conclusie dat de bewijsmiddelen elkaar versterken en dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met reclasseringstoezicht en klinische behandeling. Het hof heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf toegewezen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De zaak betreft ernstige beschuldigingen van ontucht met een minderjarige, waarbij het hof de belangen van het slachtoffer en de noodzaak van behandeling van de verdachte in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005526-18
Uitspraak d.d.: 29 april 2019
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 augustus 2018 met parketnummer 18-930045-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-930148-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1983,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Aan voornoemde proeftijd dienen de bijzondere voorwaarden te worden verbonden, zoals opgenomen in het reclasseringsadvies van 12 juli 2018 en, daarnaast, oplegging van een contact- en een gebiedsverbod. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedings-maatregel. De advocaat-generaal heeft tenslotte gevorderd dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, de verdachte voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2017, zal toewijzen. De vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. H.J. Pellinkhof, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van zowel het hem primair ten laste gelegde plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, met strafverzwarend gevolg als bedoeld in artikel 248, vierde lid, van het wetboek van strafrecht, als van het hem subsidiair ten laste gelegde plegen van ontuchtige handelingen met iemand die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt en/of diegene heeft bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen, eveneens met strafverzwarend gevolg als bedoeld in artikel 248, zesde respectievelijk derde lid, van het wetboek van strafrecht.
Als gevolg van deze vrijspraken is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding en is de vordering tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, de verdachte voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2017, afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 maart 2018 in de gemeente [gemeente] , door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid
[benadeelde] , geboren op [geboortedatum 2] 2011, heeft gedwongen tot het plegen en/of
dulden van een of meer ontuchtige handelingen, een en ander hierin bestaande dat verdachte onverwachts
- die [benadeelde] bij haar kleding heeft vastgepakt en/of
- die [benadeelde] op haar blote buik heeft betast/gewreven en/of
- zichtbaar voor die [benadeelde] , zijn penis tevoorschijn heeft gehaald en/of (vervolgens)
over zijn penis heeft gewreven en/of
- die [benadeelde] over haar kleding over haar schaamstreek heeft gewreven/geaaid,
hebbende verdachte voren omschreven feit begaan tegen een persoon beneden de
leeftijd van achttien jaar bij wie misbruik van een kwetsbare positie werd gemaakt;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat:
A.
hij op of omstreeks 11 maart 2018 in de gemeente [gemeente] , met [benadeelde] , geboren op [geboortedatum 2] 2011, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, hierin bestaande dat verdachte
- die [benadeelde] op haar blote buik heeft betast/gewreven en/of
- zichtbaar voor die [benadeelde] , zijn penis tevoorschijn heeft gehaald en/of
(vervolgens) over zijn penis heeft gewreven en/of
- die [benadeelde] over haar kleding over haar schaamstreek heeft gewreven/geaaid,
hebbende verdachte voren omschreven feit begaan tegen een persoon beneden de
leeftijd van achttien jaar en dat feit is voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld, doordat verdachte die [benadeelde] bij haar kleding heeft vastgepakt;
en/of
B.
hij op of omstreeks 11 maart 2018 in de gemeente [gemeente] , [benadeelde] , geboren op [geboortedatum 2] 2011, van wie hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, met ontuchtig oogmerk ertoe heeft bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen, hierin bestaande dat verdachte
- zichtbaar voor die [benadeelde] , zijn penis tevoorschijn heeft gehaald en/of
(vervolgens) over zijn penis heeft gewreven,
hebbende verdachte voren omschreven feit begaan tegen een persoon bij wie
misbruik van een kwetsbare positie werd gemaakt,
en/of
waarbij dat feit is voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld, doordat
verdachte die [benadeelde] bij haar kleding heeft vastgepakt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen omtrent het bewijs voor het primair ten laste gelegde

Aan verdachte is in diverse varianten ten laste gelegd dat hij op 11 maart 2018 met en ten overstaan van de toen zesjarige [benadeelde]
(hierna te noemen: [benadeelde] )ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Verdachte heeft in alle stadia van het strafproces ontkend zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. Hij heeft verklaard op genoemde datum in het geheel niet in de betreffende bosschage, het [bosschage] te [gemeente] , te zijn geweest. De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 augustus 2018 geoordeeld dat er weliswaar aanwijzingen zijn voor het daderschap van verdachte, maar dat dit op grond van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal niet buiten redelijke twijfel is vast te stellen. De officier van justitie is van de daarop volgende integrale vrijspraak in hoger beroep gekomen.
Feiten en omstandigheden
In de vroege avond van 11 maart 2018 wordt door [moeder benadeelde] , de moeder van [benadeelde] , na een kort informatief gesprek aangifte gedaan van - kort gezegd - aanranding van haar dochter. Zij verklaart dat [benadeelde] die middag om ongeveer 15.00 uur de woning verliet om met haar vriendinnetje, de zevenjarige [getuige 1]
(hierna te noemen: [getuige 1] )buiten te spelen. Om ongeveer 16.15 uur komt [benadeelde] thuis. Ze vertelt dat er 'iets heel ergs' was gebeurd. In een nabijgelegen bosje - nadien bleek op aanwijzing van [benadeelde] dat het het [bosschage] betreft - waren ze een man tegengekomen die hun vroeg hem te helpen zoeken naar zijn hondje [naam] , zwart van kleur. Dat wilden de meisjes wel. De man stuurt hen daartoe elk een andere kant op. Hij loopt mee met [benadeelde] . Even later wrijft de man over haar blote buik en - over haar broek - over haar plassertje, zo vertelt [benadeelde] , terwijl zij die handelingen voordoet. De man haalt zijn piemel uit de rits en wrijft daarover. Ze komt tegen 'prikkelbosjes' aan, roept 'au, au, au' en maakt zich uit de voeten. [benadeelde] is overstuur. Ze huilt bij haar verhaal. Moeder en [benadeelde] gaan naar het bosje om [getuige 1] te zoeken. Zij heeft de man gezien, maar is doordat zij een andere kant op is gegaan geen getuige geweest van de hiervoor genoemde handelingen. Beiden verklaren dat het een 'echte mijnheer' was, geen kind. Hij had een bruine (zonne)bril op en een donkerblauw petje, donkere kleren, zwarte schoenen met een witte streep en een soort van baardje. Tegen verbalisanten zegt [benadeelde] ook nog: Het was een kleine man. En tegen haar moeder zegt [benadeelde] desgevraagd dat de man goed Nederlands sprak. [getuige 1] zegt: Niet zo oud als pappa. [getuige 1] 's vader is in 1974 geboren, verdachte in 1983.
Even vóór de hiervoor weergegeven aangifte hebben twee gecertificeerde zedenrechercheurs, tezamen met [benadeelde] en haar moeder, het [bosschage] bezocht. Het verloop daarvan is neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen (dossierpag. 52 e.v.). [benadeelde] wijst de plekken aan waar zij die middag met [getuige 1] speelde, waar de man hen aansprak over het hondje, de meisjes elk een andere kant opstuurde en haar, [benadeelde] , volgde.
Bij de 'prikkelbosjes' voelde ze dat de man haar vastpakte bij haar jas, waarna de hiervoor genoemde en door haar herhaalde handelingen plaatsvonden. Op de nadien door [benadeelde] aangewezen plek stonden, zo werd door verbalisanten geconstateerd, hulstbosjes.
Door de verdediging is meermalen betoogd dat het feit dat er geen studioverhoor van [benadeelde] is afgenomen te betreuren valt. Het hof stelt vast dat deze keuze welbewust en in professioneel overleg is gemaakt en naar behoren is verantwoord in een proces-verbaal van bevindingen (dossierpag. 60): [benadeelde] heeft - kort na het incident en op locatie - helder verklaard. Een later gehouden studioverhoor zou daaraan weinig toevoegen, nog afgezien van de kans op tussentijdse beïnvloeding door derden.
Evenals de rechtbank twijfelt het hof niet aan het waarheidsgehalte van hetgeen [benadeelde] , zowel aan haar moeder als ten overstaan van verbalisanten heeft verteld.
De vraag dient vervolgens te worden beantwoord of het verdachte is geweest, met wie zij die middag in contact is gekomen.
Het daderschap van verdachte
Twee weken na het incident, op zondag, 25 maart 2018, komt verdachte in beeld. De vader van [getuige 1] , getuige [getuige 2] , loopt dan langs het [bosschage] en ziet dat zich daar een man ophoudt die voldoet aan het door de beide meisjes gegeven signalement. [getuige 2] haalt thuis zijn telefoon op en confronteert de man, al filmend, met zijn vermoedens. Ook fotografeert hij het kenteken van de auto van de man. De man, verdachte, ontkent.
De filmbeelden van de man worden aan [benadeelde] en [getuige 1] getoond. Zij herkennen hem zonder enige aarzeling als degene die hen twee weken eerder in het [bosschage] had aangesproken.
De hierover ingelichte politie trekt het kenteken na en komt uit bij verdachte. Deze heeft intussen zelf - tevergeefs -getracht om in contact met de politie te komen. Verdachte is verontrust door de confrontatie met [getuige 2] , temeer daar hij kort daarvóór, op 5 december 2017, onherroepelijk is veroordeeld voor een vergelijkbaar zedenmisdrijf en beducht is voor nieuwe problemen. Twee dagen later wordt verdachte in de woning van zijn moeder, bij wie hij verblijft, aangehouden.
Uit het opsporingsonderzoek komt (voorts) het volgende naar voren.
Het alibi
Het ten laste gelegde incident vond plaats - zo leidt het hof met name af uit de aangifte van [moeder benadeelde] - op 11 maart 2018 rond 16.00 uur.
Verdachte zegt op 11 maart 2018 bij zijn oom, getuige [getuige 3] , te zijn geweest. Diens echtgenote was de dag daarvóór overleden. Verdachte heeft verklaard dat hij rond 15.00 uur bij zijn oom is gearriveerd en daar rond 16.00 uur is vertrokken. Huiswaarts. Mogelijk, waarschijnlijk, heeft hij eerst nog wat rondgereden en getankt en/of shag gekocht.
Het hof stelt met betrekking tot dit door verdachte gegeven alibi het navolgende vast.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat verdachte rond een uur of 11 in de ochtend, bij hem kwam, dat het in zijn woning de gewoonte is om rond 15.00 - 15.15 uur gezamenlijk koffie te drinken en dat verdachte daar niet meer bij aanwezig was.
Zijn dochter [getuige 4] heeft verklaard dat verdachte net was gearriveerd toen de begrafenisondernemer om 13.30 uur kwam. Verdachte zou niet lang gebleven zijn. Hij was in elk geval niet meer aanwezig tijdens het gebruikelijke koffiemoment van 15.00 uur.
Het hof stelt vast dat de beide getuigenverklaringen overeenkomen voor wat betreft het kennelijk vaste koffiemoment van 15.00 uur en de afwezigheid van verdachte daarbij.
Uit de opgevraagde historische verkeersgegevens blijkt dat de telefoon van verdachte die middag om 14.05 uur de zendmast heeft aangestraald die zich in de nabijheid van de woningen van zijn moeder en die van getuige [getuige 3] bevindt. Om 16.05 uur heeft zijn telefoon de zendmast aangestraald die zich in de directe omgeving van het [bosschage]
bevindt, een geheel ander deel van [gemeente] , zo blijkt uit een in het dossier opgenomen plattegrond (dossierpag. 187).
Uit opgevraagde bankgegevens komt naar voren dat er die dag door verdachte geen pinbetalingen zijn verricht. De mogelijkheid dat hij contant heeft betaald is niet waarschijnlijk, nu verdachte de door hem gestelde uitgaven bij tankstations doorgaans met zijn pinpas betaalt. Uit de bankgegevens blijkt tevens dat verdachte zowel op 10 als op
13 maart 2018 betalingen heeft gedaan aan tankstation [tankstation] te [gemeente] . Dat hij (ook) op 11 maart 2018 zou hebben getankt en het verschuldigde bedrag in contanten heeft betaald, acht het hof weinig aannemelijk.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het vorenstaande dat het door verdachte verstrekte alibi geenszins sluitend is en dat er op grond van de zendmastgegevens sterke aanwijzingen zijn dat hij zich op het moment dat het ten laste gelegde plaatsvond in de directe nabijheid daarvan bevond.
De herkenning
De verdediging heeft betoogd dat de herkenning door de beide meisjes van verdachte op de door getuige [getuige 2] gemaakte beelden op geen enkele wijze voldoet aan de daaraan door middel van een meervoudige fotoconfrontatie te stellen strenge eisen. Het hof beaamt dit.
Deze omstandigheid brengt echter niet mee dat die herkenning als onbetrouwbaar en onbruikbaar terzijde moet worden geschoven.
Aangeefster [moeder benadeelde] , de moeder van [benadeelde] , is bevraagd over de wijze waarop die herkenning tot stand is gekomen. Ze heeft verklaard dat ze haar dochter heeft verteld dat ze een filmpje gingen bekijken waarop een mijnheer stond en dat [benadeelde] dan moest zeggen of ze die mijnheer kende. Alleen als ze het 100% zeker wist. Geconfronteerd met de beelden heeft [benadeelde] onmiddellijk gezegd: "Ja, dat is hem". De moeder zegt: "Ok, zeker weten? " [benadeelde] antwoordt: "Zeker weten". Uit de verklaring van [getuige 1] , gerelateerd door haar vader, komt naar voren dat [getuige 1] , toen zij de man op de beelden zag, wel vijf keer riep: "Dat is hem", en vervolgens begon te huilen.
Zo de beide meisjes, gelet op hun zeer jeugdige leeftijd, al belast zouden moeten en/of kunnen worden met een meervoudige fotoconfrontatie, merkt het hof op dat de wijze waarop de herkenning in deze zaak tot stand is gekomen de pretentie van een dergelijke officiële confrontatie ook niet heeft. Er zijn echter ook geen aanwijzingen voor de aanname dat er door de ouders sturend of vooringenomen is opgetreden. Ten slotte acht het hof de herkenning van verdachte door getuige [getuige 2] als degene die de meisjes twee weken eerder in dezelfde bosschage had lastiggevallen, louter op grond van het door hen gegeven signalement, niet zonder belang. Van belang is voorts dat verdachte heeft verklaard dat hem geadviseerd is, in verband met door hem ondervonden stress, veelvuldig te wandelen, welk advies hij opvolgt. Uit het dossier blijkt echter dat het [bosschage] geen wandelbos, maar een speelbosje is. De verklaring van verdachte dat hij daar op 25 maart 2018 aanwezig was, nadat hij een in die omgeving wonende vriend niet thuis had getroffen, is niet te verifiëren.
De door verdachte op zijn telefoon ingevoerde zoektermen
Op de onder verdachte in beslag genomen telefoon zijn de navolgende zoektermen aangetroffen, geplaatst op 12, 13 en 14 maart 2018:
'politie [gemeente] ',
' [krant] ',
'burgernet'en
'politie onderzoek [gemeente] ', evenals de zoekvraag
'politie start onderzoek naar mogelijke zedenverdachte'.
Op 25 maart 2018, de dag dat hij door [getuige 2] werd gefilmd, zocht verdachte naar
'beschuldigt van aanranding'en
'valse beschuldiging zedendelict'. Verdachte heeft erkend deze zoektermen te hebben ingevoerd en wel vanwege zijn eerdergenoemde recente veroordeling ter zake van een zedendelict. Hij heeft desgevraagd voorts verklaard dat hij reeds zo'n twee jaar over mobiel internet beschikt. Het hof stelt vast dat dat niet het geval is. Uit dossierpagina 193 blijkt dat hij dit eerst op 11 maart 2018 op zijn telefoon heeft geïnstalleerd. Mede gelet op zijn ontkenning dat hij op 11 maart 2018 aanwezig is geweest in het [bosschage] met het ten laste gelegde als gevolg, acht het hof die installatie en de door hem in de daaropvolgende dagen ingebrachte zoektermen zonder meer belastend. Er was, indien de ontkennende verklaring van verdachte wordt gevolgd, geen reden om juist op die dag mobiel internet te installeren en juist in de daarop volgende dagen voornoemde zoektermen in te voeren. Anders dan op 25 maart 2018 was er op 11 maart 2018 nog geen sprake van een verdenking.
Doorzoeking woning
Bij de doorzoeking van het verblijfsadres van verdachte, de woning van zijn moeder, werden donkere kleding, een petje, schoeisel en brillen aangetroffen die passen binnen het door [benadeelde] en [getuige 1] van verdachte gegeven signalement.
De afwezigheid van technisch-forensisch bewijs
Het kruis van de door [benadeelde] die middag gedragen broek is onderzocht op (contact)sporen.
Daarop is geen celmateriaal van verdachte gevonden. Het hof beschouwt dit gegeven vanzelfsprekend niet als belastend, maar evenmin - zoals door en namens verdachte is gesteld - als ontlastend, mede gelet op de aard van de verdachte ten laste gelegde (aanraak)-handelingen, die niet per definitie te identificeren celmateriaal achterlaten.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de hiervoor besproken bewijsmiddelen niet slechts moeten worden beoordeeld op hun afzonderlijke merites, maar in onderling verband en samenhang dienen te worden bezien. Zij versterken elkaar over en weer in zodanige mate dat het hof het, anders dan de rechtbank en conform de vordering van de advocaat-generaal, buiten redelijke twijfel verheven acht dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 maart 2018 in de gemeente [gemeente] , door geweld of een andere feitelijkheid [benadeelde] , geboren op [geboortedatum 2] 2011, heeft gedwongen tot het
dulden van ontuchtige handelingen, een en ander hierin bestaande dat verdachte onverwachts
- die [benadeelde] bij haar kleding heeft vastgepakt en
- die [benadeelde] op haar blote buik heeft betast/gewreven en
- zichtbaar voor die [benadeelde] , zijn penis tevoorschijn heeft gehaald en vervolgens
over zijn penis heeft gewreven en
- die [benadeelde] over haar kleding over haar schaamstreek heeft gewreven/geaaid,
hebbende verdachte voren omschreven feit begaan tegen een persoon beneden de
leeftijd van achttien jaar bij wie misbruik van een kwetsbare positie werd gemaakt;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, vergezeld van geweld of een andere feitelijkheid, begaan tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaren bij wie misbruik van een kwetsbare positie werd gemaakt.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een zesjarig meisje. De toedracht van een en ander is reeds uiteengezet in de overwegingen omtrent het bewijs. Op berekenende wijze - kinderen zijn op die leeftijd argeloos en ontvankelijk voor verhalen over zoekgeraakte hondjes - heeft verdachte bewerkstelligd dat hij zich met [benadeelde] kon afzonderen en vervolgens toe kon geven aan een kennelijke drang tot lustbeleving. Vaststaat dat [benadeelde] van het voorval is geschrokken. Niet te voorspellen is in hoeverre zij van deze integriteitsschending op enig moment in haar latere leven nadeel zal ondervinden. Zorgen van de ouders daarover zijn alleszins voorstelbaar.
Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 maart 2019. Daarbij springt in het oog dat verdachte op
5 december 2017, derhalve slechts ruim drie maanden vóór de pleegdatum van het hier ter beoordeling staande feit, onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk delict. De proeftijd van drie jaren, behorend bij het voorwaardelijk deel van de in die zaak opgelegde gevangenisstraf, was in feite pas kort daarvoor aangevangen.
In die zaak is op 25 oktober 2017 een psychologische pro justitia rapportage opgemaakt. Daarin is geconcludeerd dat er bij verdachte sprake is van een chronische aanpassings-stoornis met een gemengd angstige en sombere stemming. Tevens is sprake van vermijdende trekken in de persoonlijkheid. Het recidiverisico werd destijds ingeschat als laag op de korte termijn en matig op de lange termijn. Bij deze inschatting werd tevens betrokken de stabiele relatie en woonsituatie waarover verdachte toentertijd beschikte, althans zou beschikken. Behandeling werd geadviseerd en is in die zaak ook opgelegd.
Het hof stelt vast dat een en ander in een ander licht is komen te staan, nu verdachte kort daarop heeft gerecidiveerd, waarmee een (beginnend) patroon lijkt te zijn ontstaan. De beschermende factoren zijn bovendien weggevallen. De relatie met de moeder van zijn kinderen is goeddeels verbroken, althans er is geen sprake meer van samenwonen. Verdachte woont thans, al dan niet tijdelijk, bij zijn moeder. Hij heeft, behoudens wat klussen, geen structurele dagbesteding.
In het reclasseringsadvies van 12 juli 2018, opgemaakt ten behoeve van de hier ter beoordeling staande zaak, wordt geconcludeerd dat - in geval van een bewezenverklaring - een ambulante behandeling onvoldoende is en een klinische behandeling geïndiceerd is. Het recidiverisico wordt (alsdan) ingeschat als hoog.
Het hof heeft ter terechtzitting van 15 april 2019 van de advocaat-generaal een mailbericht ontvangen, afkomstig van een wijkagent en doorgezonden door de reclassering, inhoudende dat verdachte zich omstreeks 21 maart 2019, tezamen met een achtjarig meisje, opgehouden zou hebben in een speelhuisje, behorend bij een speeltuin. Het meisje zou van hem het speelhuisje niet hebben mogen verlaten. Verdachte erkent dit voorval ter zitting van het hof deels. Wat daar ook van zij, het bevreemdt het hof dat verdachte zich, gelet op zijn voorgeschiedenis, in dat soort voor hem risicovolle situaties begeeft.
De advocaat-generaal heeft - zoals gezegd - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden gevorderd, waarvan acht maanden voorwaardelijk. Zonder af te doen aan de ernst van het bewezen verklaarde, acht het hof deze straf - gelet op de relatief beperkt gebleven handelingen - te hoog. Aan verdachte zal dan ook een straf worden opgelegd, waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de periode die door hem reeds in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Aan de bij het voorwaardelijk deel behorende proeftijd van drie jaren zullen de bijzondere voorwaarden worden verbonden, zoals geadviseerd in het reclasseringsrapport van 12 juli 2018. Naast een periodieke meldplicht zal verdachte verplicht worden om op basis van de door het NIPF-IFZ afgegeven indicatiestelling zich - voor een periode van maximaal een jaar - op te laten nemen in een intramurale instelling, zulks ter beoordeling van het NIPF-IFZ.
Het hof ziet geen aanleiding om het door de advocaat-generaal gevorderde contact- en gebiedsverbod over te nemen. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte voornemens is contact op te nemen met [benadeelde] of haar familie dan wel zich in haar woonomgeving op te houden.
Teruggave
Het hof is van oordeel dat de in beslag genomen en nog niet teruggegeven goederen dienen te worden teruggegeven aan de rechthebbende, te weten verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij, de minderjarige [benadeelde] , wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, [moeder benadeelde] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 962,46. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep vanwege de gegeven vrijspraak niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de ouders van de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade hebben geleden tot een bedrag van € 462,46, welke schade gelegen is in reiskosten en opgenomen verlofdagen. Het hof beschouwt dit als verplaatste schade, welke voor toewijzing vatbaar is. De vordering is niet betwist, anders dan dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het hem ten laste gelegde. Nu het hof tot een bewezenverklaring is gekomen, is verdachte tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De vordering tot vergoeding van door [benadeelde] zelf geleden immateriële schade acht het hof onvoldoende onderbouwd. Dat deel zal dan ook worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging (18-930148-17)

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, in de zaak met het parketnummer
18-930148-17. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14g, 14h, 14i, 14j, 36f, 63, 246 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich binnen twee weken na het onherroepelijk worden van het arrest telefonisch zal melden bij de Reclassering Nederland (telefoonnummer 088-8041100) en zich zal blijven melden, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende een periode van maximaal ter behandeling een jaar zal laten opnemen in een intramurale instelling, zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ, waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • T-mobile usb-stick, nummer 994995;
  • Computer, xbox 360, nummer 995019;
  • Computer, merk Acer, nummer 995019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 462,46 (vierhonderdtweeënzestig euro en zesenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 462,46 (vierhonderdtweeënzestig euro en zesenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 maart 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2017, parketnummer 18-930148-17, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel, griffier,
en op 29 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.S. van Duurling is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.