ECLI:NL:GHARL:2019:3695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
200.246.915
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met grove miskenning van wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een alimentatie van € 910,- per maand toegewezen gekregen, maar was van mening dat deze bijdrage niet in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven. De man, verweerder in hoger beroep, betwistte de hoogte van de alimentatie en stelde dat de overeenkomst over de partneralimentatie was aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende draagkracht had om meer te betalen dan € 405,- per maand, met ingang van 3 augustus 2016. De vrouw had vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere de draagkracht van de man en de terugwerkende kracht van de alimentatie aan de orde stelde. Het hof oordeelde dat de man niet in staat was om de overeengekomen alimentatie te betalen, en dat er een duidelijke wanverhouding bestond tussen de overeengekomen alimentatie en het bedrag dat de rechter zou hebben vastgesteld. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de partneralimentatie vastgesteld op € 405,- per maand, met toekomstige indexering. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.246.915
(zaaknummer rechtbank Gelderland 335587)
beschikking van 25 april 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Germs te Nijmegen,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Zeegers te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 25 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking zal in het hierna volgende worden aangeduid als “de bestreden beschikking”.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 september 2018;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Zeegers van 28 januari 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Germs van 29 januari 2019 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Zeegers van 31 januari 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Germs heeft tijdens de zitting schriftelijke aantekeningen overgelegd, met daaraan gehecht een behoeftelijst en een verklaring van de huisarts van de vrouw.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof de journaalberichten van mr. Zeegers van 14 februari 2019 en van mr. Germs van 18 februari 2019 ingekomen. Uit die berichten volgt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op [datum] ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 juli 2016 heeft de rechtbank een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van € 910,- per maand.
3.3
Bij echtscheidingsconvenant, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking hebben partijen, voor zover hier van belang, de volgende afspraken gemaakt:
“in aanmerking nemende:
e) de man heeft een bruto jaarinkomen van € 32.229,00 (buiten Nederland). De vrouw heeft geen inkomen. Onder bruto jaarinkomen verstaan partijen het bruto jaarinkomen inclusief vakantiegeld en andere emolumenten.
(…)
Artikel 1. Partneralimentatie
1.1
De man zal maandelijks met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij vooruitbetaling, de eerste keer naar rato en vervolgens uiterlijk de eerste van iedere maand, bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 910,- bruto. Partijen hebben vastgesteld dat de behoefte van de vrouw hoger is, maar de man heeft onvoldoende draagkracht om meer te voldoen.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 13 juli 2016, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 3 augustus 2016 bepaald op € 311,- per maand.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met grief 2 beoogt de vrouw de draagkracht van de man aan de orde te stellen. Grief 3 ziet op de schuld van de man en grief 4 ziet op de terugwerkende kracht. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de man alsnog in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen.
4.3
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw in hoger beroep. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen onder compensatie van de proceskosten tussen partijen.

5.De motivering van de beslissing

Grove miskenning van de wettelijke maatstaven?
5.1
De man stelt dat partijen de overeenkomst over de partneralimentatie zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De mediator die betrokken was bij het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant heeft partijen namelijk voorgehouden dat de partneralimentatie voor de man fiscaal aftrekbaar zou zijn, ondanks het feit dat de man in Duitsland werkzaam was. In de praktijk is echter gebleken dat de alimentatie niet aftrekbaar is. De vrouw stelt dat de partneralimentatie voor de man wel fiscaal aftrekbaar is, en zij betwist dan ook dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
5.3
Uit de berichten van de fiscalist die door de man zijn overgelegd en door de vrouw niet gedocumenteerd zijn weersproken, volgt dat aan een heel aantal voorwaarden moet zijn voldaan, wil de partneralimentatie voor de man in Duitsland
mogelijkfiscaal aftrekbaar zijn. Onder andere dienen partijen gezamenlijk een verklaring voor de Duitse belastingdienst te ondertekenen en verder dient de vrouw in Duitsland volledige openheid van zaken over haar inkomen te geven. Van deze voorwaarden waren partijen bij het aangaan van het convenant niet op de hoogte, althans dat is gesteld noch gebleken. Evenmin volgt dat uit het echtscheidingsconvenant. Uit het huidige debat tussen partijen – en het feit dat de communicatie tussen partijen verstoord is - maakt het hof verder op dat het voor partijen in de praktijk niet mogelijk is (gebleken) om aan die voorwaarden te voldoen. Vast staat in elk geval dat partijen aan die voorwaarden in de afgelopen jaren geen uitvoering hebben gegeven. Dat betekent dat als de man partneralimentatie gaat betalen, deze inmiddels niet meer aftrekbaar is. Omdat bij door de rechter vast te stellen partneralimentatie wél rekening wordt gehouden met fiscale aftrekbaarheid, bestaat er dus een wanverhouding tussen het bedrag waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Grief 1 faalt derhalve.
Ingangsdatum
5.4
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat als ingangsdatum 3 augustus 2016 gehanteerd dient te worden, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden. De man heeft vanaf die datum niet of nauwelijks aan de vrouw partneralimentatie betaald, zodat voor haar geen terugbetalingsverplichting ontstaat.
Draagkracht van de man
5.5
De vrouw stelt dat de draagkracht van de man hoger is dan de rechtbank heeft vastgesteld. De man betwist dat.
5.6
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. De man is geboren op [datum] en is alleenstaand. De man woont in Nederland en werkt in Duitsland.
De rechtbank is uitgegaan van een netto inkomen van de man van € 2.000,- per maand. Geen van de partijen heeft grieven gericht tegen deze vaststelling zodat het hof ook met dat bedrag zal rekenen.
5.7
De vrouw stelt in grief 2 dat de man zijn hypotheekrente kan aftrekken en verwijst naar de tussen Nederland en Duitsland geldende compensatieregeling. De man heeft naar het oordeel van het hof, mede door overlegging van de verklaring van [x] van 24 januari 2019 voldoende aannemelijk gemaakt dat de hypotheekrente voor hem in Duitsland feitelijk niet aftrekbaar is. Grief 2 van de vrouw faalt op dit punt. Het hof gaat dan ook uit van een hypotheekrente van de man van € 482,84 per maand en de overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
5.8
Het hof houdt geen rekening met de schuld die de man stelt te hebben in verband met de aankoop van een auto in 2008 en de jaarlijkse premie van een AOV verzekering. De man stelt op die schuld € 150,00 per maand af te lossen. De man heeft ter onderbouwing van die stelling gewezen op een zelf gemaakt overzicht, een bankafschrift waaruit volgt dat hij op 28 maart 2018 en 3 juni 2018 € 150,- heeft betaald aan [schuldeiser] en een kwitantie waaruit volgt dat hij in mei 2018 € 150,- contant heeft betaald aan [schuldeiser] . Onderbouwende stukken van deze schuld aan – kennelijk – [schuldeiser] , de voorwaarden waaronder deze schuld is aangegaan of van de actuele hoogte van deze schuld ontbreken echter. Gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw lag het op de weg van de man om die schuld nader met stukken te onderbouwen. Nu de man dat heeft nagelaten zal het hof aan de gestelde aflossing van € 150,00 per maand voorbij gaan. Grief 3 van de vrouw slaagt.
5.9
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.1
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 3 augustus 2016 draagkracht voor een partneralimentatie van € 405,- per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2017 ingevolge de wettelijke indexering
€ 414,- per maand, met ingang van 1 januari 2018 € 420,- per maand en met ingang van
1 januari 2019 € 428,- per maand.
Volledigheidshalve merkt het hof hierbij op dat dit bedrag dus niet gebruteerd zal worden. Het hof constateert verder dat dit bedrag de (aanvullende) behoefte van de vrouw, die tussen partijen niet in geschil is, niet overstijgt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen grieven 1, 2 en 4 en slaagt grief 3. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 25 juli 2018 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 13 juli 2016 ten aanzien van de partneralimentatie en stelt deze met ingang 3 augustus 2016 vast op € 405,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke indexering en stelt de partneralimentatie op 1 januari 2017 op € 414,- per maand, op 1 januari 2018 op € 420,- per maand en op 1 januari 2019 op
€ 428,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Feunekes en A.E.H. Bovy, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is op 25 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.