In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de rechtbank het bedrag van € 51.000,- aan de veroordeelde heeft opgelegd. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zittingen op 12 maart en 10 april 2019 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. M.H.H. Meulemeesters.
Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en heeft het vonnis bevestigd. De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in de ontnemingsvordering, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof overwoog dat het openbaar ministerie vrij is in de inrichting van de tenlastelegging, ook al kan dit nadelig zijn voor de verdachte. Daarnaast werd er gediscussieerd over de betrouwbaarheid van gegevens van Stena Line en de vraag of er bij elke overtocht sprake was van het vervoeren van verdovende middelen. Het hof concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de gegevens van Stena Line te twijfelen.
Verder oordeelde het hof dat er sprake was van een schending van het recht op een redelijke termijn, maar dat deze schending niet leidde tot gevolgen voor de uitspraak. De draagkracht van de veroordeelde werd ook besproken, maar het hof oordeelde dat er geen gronden waren om de betalingsverplichting te verlagen. Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.