ECLI:NL:GHARL:2019:3674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
21-000554-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de rechtbank het bedrag van € 51.000,- aan de veroordeelde heeft opgelegd. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zittingen op 12 maart en 10 april 2019 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. M.H.H. Meulemeesters.

Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en heeft het vonnis bevestigd. De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in de ontnemingsvordering, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof overwoog dat het openbaar ministerie vrij is in de inrichting van de tenlastelegging, ook al kan dit nadelig zijn voor de verdachte. Daarnaast werd er gediscussieerd over de betrouwbaarheid van gegevens van Stena Line en de vraag of er bij elke overtocht sprake was van het vervoeren van verdovende middelen. Het hof concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de gegevens van Stena Line te twijfelen.

Verder oordeelde het hof dat er sprake was van een schending van het recht op een redelijke termijn, maar dat deze schending niet leidde tot gevolgen voor de uitspraak. De draagkracht van de veroordeelde werd ook besproken, maar het hof oordeelde dat er geen gronden waren om de betalingsverplichting te verlagen. Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000554-17
Uitspraak d.d.: 24 april 2019
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2017 met parketnummer 16-707386-15 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1964] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 maart 2019 en 10 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman, mr. M.H.H. Meulemeesters, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 19 januari 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van
€ 51.000,- en aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd van datzelfde bedrag.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist. Het hof zal de beslissing dan ook met overneming van die gronden bevestigen.
In aanvulling op het vonnis van de rechtbank overweegt het hof het volgende.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering voor zover die geënt is op feiten vóór 15 september 2015, dan wel (subsidiair) voor zover die geënt is op feiten in de periode 1 januari 2014 (de aanvangsdatum op het bevel bewaring/gevangenhouding) tot 15 september 2015. Daarbij is aangevoerd dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces nu in de hoofdzaak ‘slechts’ voor een korte periode is gedagvaard met als kennelijk doel de Geerings-jurisprudentie te omzeilen in geval zou worden vrijgesproken van een deel van de periode.
Het hof verwerpt dit verweer en deelt hierin het standpunt van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina 2 en 3 van het vonnis. In aanvulling hierop wordt door het hof nog het volgende overwogen.
Voor de beoordeling van het door de raadsman gevoerde verweer is van belang of er sprake is geweest van een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, dat dit tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie dient te leiden (HR 19 december 1995, NJ 1996/249, “Zwolsman”). Een dergelijke sanctie is aan de orde indien sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.
In dat verband overweegt het hof dat het het openbaar ministerie vrij staat de tenlastelegging in te richten op de wijze waarop het dat wenst, ook indien dit eventueel ten nadele is van een verdachte. De enkele omstandigheid dat een wijziging van de tenlastegelegde periode (ten opzichte van de periode zoals genoemd in het bevel bewaring/gevangenhouding) in het nadeel van een verdachte of veroordeelde is, is op zichzelf geen reden om te oordelen dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In dit geval bestaat het nadeel slechts uit het gebruik maken van de wettelijk gegeven mogelijkheid om eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen op basis van een ander wettelijk bewijscriterium dan geldt voor de beoordeling in de strafzaak.
In het onderhavige geval is ook overigens niet van een schending als hiervoor genoemd gebleken.
Betrouwbaarheidsverweer betreffende de gegevens van Stena Line
Door de verdediging is aangevoerd dat de gegevens van Stena Line onbetrouwbaar zouden zijn en daarom niet vaststaat dat bij iedere overtocht sprake was van een oplegger en -als daar al sprake van was- een rol staal gevuld met drugs. In aanvulling op de overwegingen die de rechtbank hieromtrent reeds heeft gemaakt, wordt door het hof nog het volgende overwogen.
Uit de in hoger beroep tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de heer [naam] van Stena Line is gebleken dat Stena Line uitgaat van de gegevens die zij aangeleverd krijgen van de chauffeur of de opdrachtgever; dat de lengte en de lading niet daadwerkelijk gecontroleerd worden en dat slechts sprake was van een visuele controle, die niet waterdicht is. Dit maakt naar het oordeel van het hof echter niet dat getwijfeld dient te worden aan de juistheid van de gegevens van Stena Line. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat bij een aantal transporten geen of een afwijkend trailernummer is genoteerd kennelijke verschrijvingen betreffen. Daar komt bij dat door de verdediging op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt waarom alleen met een truck - zonder oplegger - op en neer zou zijn gereden en waar dan op dat moment de oplegger met de rol staal zou zijn gebleven. Bovendien duidt de verklaring van [naam] erop dat bij de transporten waarbij geen trailernummer is genoteerd wel degelijk met oplegger gereden kan zijn.
Telkens verdovende middelen in de rol staal
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat niet geconcludeerd kan worden dat bij iedere gestelde overtocht sprake is geweest van het vervoeren van verdovende middelen.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank op dit punt merkt het hof op dat zo zonder meer niet valt in te zien waarom Brain met de truck, de oplegger en steeds dezelfde rol staal zonder inhoud op een neer zou rijden van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk. Dat dit - in eerste instantie - zou zijn geschied in het kader van een BTW-caroussel, zoals door de verdediging is geopperd, is op geen enkele wijze onderbouwd en niet aannemelijk geworden.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat tussen het tijdstip waarop door veroordeelde hoger beroep is ingesteld, te weten 30 januari 2017, en het tijdstip van het wijzen van arrest, te weten 24 april 2019, een zodanig tijdsverloop zit, dat sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM), welke bepaling ertoe strekt de berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen. Deze overschrijding is mede veroorzaakt door de bijzondere omstandigheid dat één van de hoofdverdachten in hoger beroep een nieuwe inhoudelijke verklaring heeft afgelegd, waarna de overige verdachten/veroordeelden in de gelegenheid zijn gesteld op deze verklaring te reageren. Daar komt bij dat het (slechts) gaat om een geringe overschrijding van de termijn. Gelet hierop zal het hof in het onderhavige geval volstaan met de enkele constatering van de schending van artikel 6, eerste lid, EVRM.
Draagkracht verdachte
De raadsman van veroordeelde heeft betoogd dat veroordeelde onvoldoende draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting te voldoen.
Het hof verwerpt dit verweer. In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. Dit is alleen anders als aanstonds duidelijk is dat veroordeelde geen draagkracht heeft of zal hebben. Niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde -naar redelijke verwachting- in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Het hof gaat er daarbij van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat veroordeelde, gelet op zijn leeftijd en de omstandigheid dat hij een betalende baan heeft, in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Het hof ziet dan ook geen gronden aanwezig om het door veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag.
Verwijzingen in het vonnis van de rechtbank
Door de rechtbank is in de voetnoten verwezen naar de gebezigde bewijsmiddelen. In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende:
  • in voetnoot 2 dient ook pagina 60 te worden aangehaald;
  • in voetnoten 16 en 17 dient ook pagina 3244 te worden aangehaald;
  • in voetnoot 18 dient ook pagina 3030 te worden aangehaald.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. I.P.H.M. Severeijns, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 24 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 24 april 2019.
Tegenwoordig:
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. A.C.L. van Holland, advocaat-generaal,
mr. S.H. Diepeveen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.