ECLI:NL:GHARL:2019:3663

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
21-000926-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis verduistering met vermindering taakstraf wegens undue delay

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor verduistering van geldbedragen van een bewonersvereniging, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden en een taakstraf van 240 uren. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar past de straf aan vanwege 'undue delay' in de procedure. De taakstraf wordt verminderd naar 216 uren. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 12 februari 2015, en het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 12 april 2019. De advocaat-generaal had gevorderd om het vonnis te bevestigen, maar met een aanpassing van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat de verdachte niet-ontvankelijk kan worden verklaard in de vervolging, maar komt tot de conclusie dat de procedurele tekortkomingen niet zodanig zijn dat de belangen van de verdachte ernstig zijn geschaad. De verdachte had geen inzage in de administratie van de bewonersvereniging, wat in strijd is met het beginsel van 'equality of arms'. Het hof oordeelt dat de verdachte zich wederrechtelijk heeft toegeëigend geldbedragen en legt de aangepaste straf op. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000926-15
Uitspraak d.d.: 26 april 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2015 met parketnummer 18-850381-13 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [woonplaats 2] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf, nu er in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van de straf heeft de advocaat-generaal dan ook gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van
216 uren, subsidiair 108 dagen vervangende hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J. van Essen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 12 februari 2015, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van verduistering veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Gelet op hetgeen ter terechtzitting van 12 april 2019 naar voren is gebracht, zal het vonnis worden aangevuld.
Aanvulling ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
Door de raadsvrouw is ter terechtzitting van het hof op 12 april 2019 bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verdediging geen inzage heeft gehad in de administratie van de bewonersvereniging. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal kenbaar gemaakt dat de verdediging inzage zou worden geboden via de politie, maar – na herhaaldelijke verzoeken bij het openbaar ministerie om hiervoor een afspraak te maken – is gebleken dat inzage niet meer mogelijk was. De administratie was al teruggegeven aan de bewonersvereniging en de bewonersvereniging heeft de administratie niet bewaard. Deze gang van zaken is in strijd met het beginsel van “equality of arms”. Doordat zich in de administratie ontlastend materiaal bevond heeft het openbaar ministerie met deze handelswijze een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende feiten. Uit het dossier blijkt dat de verdediging in de appèlschriftuur van 2 maart 2015 heeft verzocht om de volledige administratie van de bewonersvereniging [vereniging] van de jaren 2010, 2011 en 2012 aan het dossier toe te voegen. Het hof heeft hierop ten tijde van de regiezitting beslist dat het toevoegen van de administratie aan het procesdossier niet noodzakelijk is nu de advocaat-generaal heeft aangeboden dat de verdediging via de politie vrij inzage heeft. Uit de hierop volgende correspondentie blijkt dat de verdediging vanaf 23 juni 2017 meerdere malen heeft getracht om een afspraak te maken teneinde de administratie in te kunnen zien. Pas enige tijd later, te weten op 2 oktober 2017, krijgt de verdediging bericht dat inzage niet meer mogelijk is omdat– zo bleek uit namens de advocaat-generaal ingewonnen informatie - de administratie reeds aan de bewonersvereniging was teruggegeven. De bewonersvereniging heeft de administratie echter niet bewaard. Het openbaar ministerie heeft voorafgaand aan teruggave van de administratie geen kopieën gemaakt, zodat inzage op geen enkele wijze meer mogelijk is.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is slechts plaats indien sprake is van 'ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan'. Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het hof stelt voorop dat de verdediging ter zitting van het hof het recht had gekregen om de administratie van de bewonersvereniging in te zien. Voor wat betreft het bieden van deze mogelijkheid is het openbaar ministerie niet snel en adequaat opgetreden. Dit geldt temeer nu de administratie ondertussen gedurende de strafprocedure bleken te zijn teruggegeven aan de vereniging, terwijl er geen stukken zijn gekopieerd. Het hof acht deze handelswijze onzorgvuldig en onjuist. Naar het oordeel van het hof is evenwel niet gebleken dat het openbaar ministerie met opzet de in een eerder stadium geboden mogelijkheid tot inzage niet heeft geëffectueerd. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat de advocaat-generaal ter zitting zelf kenbaar heeft gemaakt dat de inzage van de administratie kon worden gedaan bij de politie. Het hof stelt voorts vast dat de verdediging in eerste aanleg, alwaar verdachte werd bijgestaan door een andere raadsman, te weten mr. H.P. Eckert, wel de gelegenheid tot inzage in de administratie heeft gekregen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Het hof is, in de gegeven omstandigheden en alles afwegende van oordeel dat niet sprake is van een zodanige schending van het zorgvuldigheidsbeginsel dat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte kan worden ontvangen.
Aanvulling van de bewijsconstructie
De verdediging heeft – zowel bij de rechtbank als in hoger beroep – aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van verduistering, nu er (kort gezegd) geen sprake is van een wederrechtelijke toe-eigening van de geldbedragen.
Het hof overweegt het volgende, in aanvulling op hetgeen de rechtbank reeds heeft gerespondeerd op dit verweer.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat verdachte van de bankrekeningen van de bewonersvereniging [vereniging] vele bedragen heeft overgemaakt naar zijn privérekeningen. Ook heeft verdachte van de rekening van de bewonersvereniging een groot aantal contante opnamen gedaan. Dit heeft verdachte ter zitting in hoger beroep nogmaals erkend. Ten aanzien van de bestemming van deze geldbedragen stelt het hof verder vast dat verdachte wisselend en tegenstrijdig verklaart.
Enerzijds heeft verdachte meerdere malen verklaard dat hij een groot bedrag van
€ 75.000,00 in zijn kluis heeft bewaard, omdat verdachte van mening was dat hij vanwege de door hem verrichte vrijwilligerswerkzaamheden recht had op dit geld. In het dossier bevindt zich een factuur (afkomstig van verdachte) waaruit volgens de tekst blijkt dat verdachte gelet op de door hem verrichte uren bij het wijkteam een bedrag van € 60.802,50 in rekening brengt. In het verhoor van 18 september 2013 bij de politie heeft verdachte bekend dat deze factuur door hem bij de gemeente is ingediend.
Anderzijds verklaart verdachte ter zitting in hoger beroep dat hij het geld niet in een kluis te hebben bewaard maar dat hij de overgeboekte gelden vanaf zijn privérekeningen heeft aangewend om allerlei betalingen ten behoeve van de vereniging te voldoen, hetgeen volgens verdachte op deze manier eenvoudiger in de boekhouding te verantwoorden was.
Het hof stelt allereerst vast dat beide beweringen van verdachte inhoudelijk met elkaar strijdig zijn. Op basis van het dossier, waaronder getuigenverklaringen, stelt het hof vast dat verdachte het door hem gedeclareerde bedrag van € 60.802,50 niet toekwam. Het hof acht evenmin de later afgelegde andersluidende niet onderbouwde verklaring van verdachte dat hij vanaf zijn privérekeningen met overgeboekte gelden rekeningen voor de vereniging betaalde, niet logisch en evenmin geloofwaardig.
Mede op grond van het bovenstaande hetgeen in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank wordt overwogen, en in aanmerking genomen dat verdachte zonder toestemming - hetgeen blijkt uit diverse getuigenverklaringen - stelselmatig geld van de bewonersvereniging heeft overgemaakt naar zijn privérekeningen is het hof met de rechtbank van oordeel dat is komen vast te staan dat verdachte de geldbedragen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof acht in beginsel de in eerste aanleg opgelegde straf een passende bestraffing. Het hof kan zich ook verenigen met de motivering daarvan.
Echter, vast is komen te staan dat er sprake is van – kort gezegd – ‘undue delay’ in de zin van artikel 6 EVRM. Immers, het gerechtshof komt niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak. Na het instellen van het hoger beroep op
17 februari 2015 tot aan de einduitspraak van het hof zijn meer dan 4 jaren verstreken.
Gelet op de geconstateerde schending zal het hof - zoals ook door de advocaat-generaal is gevorderd - een vermindering toepassen voor wat betreft de duur van de taakstraf. In plaats van een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis zal het hof een taakstraf voor de duur van 216 uren, subsidiair 108 dagen vervangende hechtenis opleggen. Daarnaast acht het hof, zoals ook door de rechtbank is opgelegd, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
216 (tweehonderdzestien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
108 (honderdacht) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met in achtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. A. van Holten, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. J. Dolfing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. van der Meulen, griffier,
en op 26 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A. van Holten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen