ECLI:NL:GHARL:2019:3612

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
200.234.110/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag wie als opdrachtgever geldt in een overeenkomst van opdracht tussen een timmerbedrijf en een particulier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 november 2017. De kern van het geschil betreft de vraag wie als opdrachtgever kan worden aangemerkt in een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en [geïntimeerde], een timmerbedrijf. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] als (mede-)opdrachtgever moet worden beschouwd, wat door [appellant] in hoger beroep werd betwist.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] heeft op 18 juli 2016 een offerte gestuurd voor werkzaamheden aan de woning van [appellant]. Na de uitvoering van de werkzaamheden ontstond er een geschil over de betaling van de factuur. [appellant] stelde dat hij niet als opdrachtgever kan worden aangemerkt, omdat de werkzaamheden in opdracht van zijn vriendin [C] zijn uitgevoerd. Het hof heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat hij zich als opdrachtgever heeft gepresenteerd.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] de contacten met [geïntimeerde] heeft onderhouden, de offerte heeft aangevraagd en de werkzaamheden heeft besproken. De facturen zijn op naam van zowel [appellant] als [C] gesteld, en [appellant] heeft nooit geprotesteerd tegen de tenaamstelling. Het hof oordeelde dat [appellant] niet kan volhouden dat hij niet de opdrachtgever was, omdat hij dit niet aan [geïntimeerde] heeft kenbaar gemaakt.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure zijn vastgesteld op € 318,- aan verschotten en € 1.518,- voor salaris advocaat. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.110/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5856631 / CV EXPL 17-3522)
arrest van 23 april 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K.S. Lindeman, kantoorhoudend te Leek,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Timmerbedrijf [geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Schuring, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 oktober 2018 hier over. De in dat arrest bepaalde comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich in afschrift bij de stukken bevindt. De spreekaantekeningen van mr. Lindeman zijn aangehecht. Ter gelegenheid van de comparitie zijn van de zijde van [appellant] de producties 7, 8 en 9 overgelegd en van de zijde van [geïntimeerde] productie 10. Deze producties zijn aan het procesdossier toegevoegd.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellant] vordert in hoger beroep, het vonnis van 7 november 2017 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] terug te betalen hetgeen hij ter uitvoering van dat vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke
rente, en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.De vaststaande feiten

2.1
De door de kantonrechter in het vonnis van 7 november 2017 in rechtsoverweging
2 (2.1 tot en met 2.13) als vaststaand weergegeven feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Aangevuld met wat voorts nog in hoger beroep over en weer onweersproken is gesteld, staat voor zover in hoger beroep nog van belang het navolgende vast.
2.2
[geïntimeerde] drijft in de vorm van een eenmanszaak een timmerbedrijf.
2.3
[geïntimeerde] heeft met [appellant] een bespreking gehad over mogelijk door [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden aan de woning van [appellant] aan [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning). Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde] op 18 juli 2016 een offerte gestuurd van € 6.037,90 gericht aan ‘ [C] , [a-straat 1] , [A] .’ [appellant] woont op dit adres. [C] is een vriendin van hem
2.4
In september 2016 heeft [geïntimeerde] werkzaamheden verricht aan de woning, onder meer bestaande uit het vernieuwen van het dak van de serre en het plaatsen van een nieuwe schutting.
2.5
Bij factuur van 27 september 2016 (met nummer 16000103) heeft [geïntimeerde] een bedrag
van € 4.918,27 inclusief btw bij [appellant] en [C] in rekening gebracht.
2.6
Naar aanleiding van deze factuur heeft [appellant] op 28 september 2016 [geïntimeerde]
verzocht de factuur naar beneden bij te stellen, omdat hij meegeholpen heeft tijdens de
werkzaamheden.
2.7
Bij e-mailbericht van 10 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] onder andere het volgende geschreven en verstuurd aan het e-mailadres
[C] @hotmail.com.
'Geachte relatie,
In de bijlage treft u volgens afspraak de creditnota aan. De afspraak is dat u eerst € 2.500,00
overmaakt voor 18 oktober 2016 en daarna € 2.218,27 voor 18 november 2016.'
2.8
Bij e-mailbericht van 18 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] onder andere het volgende
geschreven en verstuurd aan
e-mailadres: [C] @hotmail.com.
'Beste [appellant] en [C] ,
Na telefonisch contact heb ik jullie uitstel van betaling gegeven.
(...) De eerste betaling van € 2.500,00 moet voor 15 november 2016 betaald zijn en de tweede betaling van € 2.218,27 voor 31 december 2016.
Ik hoop dat de uitslagen voor [appellant] goed zijn en wens hem beterschap.’
2.9
Op 15 november 2016 hebben [geïntimeerde] en [C] onder andere het volgende met
elkaar via de WhatsApp besproken.
[C] :
(...) ik wou ff vragen wat zo'n plaat kost voor langs de schutting. Hoor het wel. (...) En kan je mij daar een offerte van sturen op mijn email.
[geïntimeerde] : Ik was met de administratie bezig maar de eerste betaling van € 2.500,00 van jullie is nog niet binnen.
[C] : Ik heb vrijdag € 1.000,00 voor je.
[geïntimeerde] : Dat is niet de afspraak. Ik heb liever dat jullie het geld op mijn rekening storten en
wanneer komt dan het andere deel dat nog betaald moet worden?
[C] : In december. Dat is geld wat ik gespaard heb. Hier weet [appellant] niks vanaf. Maar daar hebben we het vrijdag wel ff over. Wat zijn de kosten dan voor die plaat?
[geïntimeerde] : Daar ben ik nog niet mee bezig geweest. Ik zal het nog even voor je uitrekenen.
[C] : Oké is goed Stuur het dan maar naar mijn email.'
2.1
Op 18 november 2016 hebben [geïntimeerde] en [C] een ‘Betalingsovereenkomst’ ondertekend. [appellant] heeft de overeenkomst niet mede-ondertekend:
‘Hierbij is (...) [geïntimeerde] (...) overeengekomen met (...) [appellant] en (...) [C] (...) wonende op [a-straat 1] te (…) [A] dat zij de openstaande factuur 1600103 (...) in termijnen afbetalen volgens onderstaand schema (...).'
2.11
Op 21 november 2016 hebben [geïntimeerde] en [C] onder andere het volgende met elkaar via de WhatsApp besproken.
‘ [C] : (...) Ik ben nog ff bij [appellant] geweest (...). Maar we doen eerst die paal en we betalen eerst dit af. Anders wordt het ons te duur allemaal in een keer. Maar die platen kan je wel gewoon bestellen. Eerst die oude nota wegwerken (...). Dus dat wordt elke anderhalve maand € 1.500,00. Mvg [appellant] en [C] .
[geïntimeerde] : Graag zou ik deze week de eerste betaling ontvangen en dan plan ik de werkzaamheden in.'
2.12
Bij e-mailbericht van 23 januari 2017 heeft [geïntimeerde] onder andere het volgende geschreven en verstuurd aan het e-mailadres [C] @hotmail.com.
'Geachte heer [appellant] en mevrouw [C] ,
Doordat er geen betalingen zijn ontvangen na diverse mails, heeft mijn vrouw in opdracht van mij jullie een ingebrekestellingsbrief gestuurd. De heer [appellant] heeft vanmiddag telefonisch contact met mijn vrouw gehad en had het over een afspraak dat hij € 750,00 per keer zou betalen en dit met mij (...) had overlegd. Dat is mij (...) niet bekend en ik ga hier ook niet mee akkoord.'
2.13
Nadat betaling uitbleef, heeft [geïntimeerde] de vordering ter incasso uit handen gegeven. De door [geïntimeerde] ingeschakelde incassogemachtigde heeft bij brief van 9 februari 2017, verstuurd naar het woonadres van [appellant] onder andere het volgende geschreven aan [appellant] en [C] .
'Hierbij bevestigen wij met U een regeling te hebben getroffen voor de openstaande vordering.'
2.14
Op de factuur van (uiteindelijk) € 4.718,27 is op 25 november 2016 een bedrag van
€ 750,- voldaan. Het resterende bedrag ad € 3.968,27 is ondanks verscheidene aanmaningen daartoe onbetaald gebleven.
2.15
In een door [appellant] overgelegd e-mailbericht van 8 mei 2017, gericht aan mr. Plat staat onder meer het volgende.
‘Ik heb de advocaat van (…) [geïntimeerde] verscheidene keren gemaild dat de naam [appellant] van de correspondentie afgehaald moest worden. Maar dat hebben ze niet gedaan. Ik heb aangegeven dat het een gift was voor Dhr. [appellant] zijn verjaardag was (…) [C] ’

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling gevorderd van [C] en [appellant] tot betaling aan hem van een bedrag van € 3.968,27 ter zake van een onbetaald gelaten factuur voor verrichte werkzaamheden en een bedrag van € 521,83 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellant] en [C] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2
[C] is niet in het geding verschenen. [appellant] heeft aangevoerd dat [C] als opdrachtgever van [geïntimeerde] moet worden aangemerkt en hij geen partij is bij de overeenkomst.
3.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] (mede) als opdrachtgever dient te worden beschouwd en heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de vorderingen tegen [C] en [appellant] toegewezen.

4.De beoordeling van de grieven en de vorderingen

4.1
[appellant] heeft vier grieven tegen het vonnis gericht. Grief I richt zich tegen rov. 4.6 van het bestreden vonnis waarin wordt overwogen dat [appellant] als opdrachtgever dient te worden aangemerkt. De grieven II en III richten zich tegen de hoogte van de nota, gelet op de omvang en de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden. Grief IV betreft een zogenoemde veeggrief.
4.2
[appellant] heeft in de toelichting op
grief Iaangevoerd dat hij ten onrechte als
(mede-)opdrachtgever is aangemerkt. Hij heeft telefonisch contact met [geïntimeerde] opgenomen en heeft met [geïntimeerde] de werkzaamheden die hij aan zijn woning wilde laten verrichten opgenomen. Aangezien [appellant] zelf onvoldoende financiële middelen had om een en ander te laten uitvoeren, besloot [C] de betreffende werkzaamheden aan hem cadeau te doen. [C] heeft vervolgens een offerte bij [geïntimeerde] opgevraagd. [appellant] heeft namens [C] contact opgenomen met [geïntimeerde] om de offerte te bespreken. [geïntimeerde] heeft aan [appellant] voorgesteld om mee te helpen en zo de prijs te drukken. [appellant] heeft dit met [C] overlegd en zij heeft vervolgens haar akkoord gegeven. Ook de latere contacten vonden veelal plaats tussen [C] en [geïntimeerde] . Zij is degene die een betalingsregeling heeft getroffen, aldus [appellant] .
4.3
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij in de zomer van 2016 telefonisch werd benaderd door ‘ [appellant] ’, die hem vroeg een offerte uit te brengen voor het vervangen van een schutting en het herstellen van een serre. [geïntimeerde] is daarop op uitnodiging van [appellant] naar de woning gegaan. [geïntimeerde] heeft bij die woning, samen met [appellant] de te verrichten werkzaamheden geïnventariseerd. [appellant] heeft zich daarbij voorgesteld als [C] . Dit was de reden waarom de offerte op naam van ‘ [C] ’ werd uitgebracht. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft vervolgens met [appellant] gebeld en gevraagd om een e-mailadres. [appellant] heeft vervolgens het
e-mailadres [C] @hotmail.com doorgegeven. Alle mails en facturen werden daarna naar dit emailadres verzonden. Nadat [appellant] akkoord was gegaan met de offerte, zijn de werkzaamheden aan de woning van [appellant] verricht. [appellant] onderhield de contacten met [geïntimeerde] en voerde overleg over de werkzaamheden. [appellant] heeft daarbij nooit te kennen gegeven namens [C] te handelen. [C] kwam pas later in beeld tijdens de werkzaamheden. [geïntimeerde] beschouwde haar als de vriendin van [appellant] . Zij gaf tijdens het werk af en toe ook opdrachten. [C] heeft de betalingsovereenkomst getekend. Zij heeft destijds aangegeven dat [appellant] in het ziekenhuis lag en dat zij dit voor [appellant] zou regelen.
4.4
Het hof overweegt als volgt. Uit de hoofdregel van artikel 150 Rv volgt dat in beginsel op [geïntimeerde] de last rust om concrete feiten en omstandigheden te stellen - en, in geval van gemotiveerde betwisting te bewijzen - waaruit volgt dat [geïntimeerde] ervan uit mocht gaan dat [appellant] zijn opdrachtgever was. Bij deze beoordeling staat voorop dat de vraag of [appellant] voor zichzelf heeft gecontracteerd afhangt van hetgeen hij en [geïntimeerde] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC18877).
4.5
De volgende feiten en omstandigheden acht het hof bij de beoordeling van belang. [appellant] is degene die [geïntimeerde] heeft benaderd met het verzoek werkzaamheden te verrichten aan zijn woning. [geïntimeerde] heeft het werk op uitnodiging van [appellant] ter plaatse met [appellant] opgenomen en heeft naar aanleiding daarvan een offerte gestuurd. De offerte van 18 juli 2016 vermeldt de naam van [C] , maar is aan het adres van [appellant] gericht. [geïntimeerde] heeft dienaangaande verklaard dat [appellant] zich als ‘ [C] ’ heeft voorgesteld en het e-mailadres
@hotmail.comals
e-mailadres heeft opgegeven. [appellant] heeft naar aanleiding van de offerte telefonisch contact met [geïntimeerde] opgenomen met het verzoek nog iets aan de prijs te doen. [appellant] stelt dat hij dit namens [C] heeft gedaan, maar dat hij dat destijds aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt, is gesteld noch gebleken. [appellant] is nauw bij de uitvoering van de werkzaamheden betrokken geweest; hij heeft samen met [geïntimeerde] enkele werkzaamheden verricht. Alle facturen en herinneringen zijn op naam gesteld van [appellant] en [C] en aan het adres van [appellant] gericht. Ook de e-mails zijn aan hen beide “ [appellant] en [C] ” gericht. [appellant] heeft niet gesteld en ook overigens is niet gebleken dat hij tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of naar aanleiding van de ontvangst van de facturen en betalingsherinneringen bij [geïntimeerde] heeft geprotesteerd tegen de tenaamstelling van die facturen en erop heeft gewezen dat niet hij maar alleen [C] opdrachtgever van [geïntimeerde] was. [appellant] verwijst naar een e-mail van [C] van 8 mei 2017 (productie 1 bij cva), maar daaruit blijkt niet meer dan dat [C] stelt dat zij de
advocaatvan [geïntimeerde] (derhalve achteraf, toen het geschil al was gerezen) heeft gevraagd de naam van [appellant] uit de correspondentie te verwijderen, omdat sprake zou zijn van een gift van haar aan [appellant] .
De betalingsovereenkomst van 18 november 2016 is eveneens op naam van [C] en [appellant] gesteld. [appellant] heeft de overeenkomst niet medeondertekend, maar de verklaring die [geïntimeerde] daarvoor heeft gegeven - namelijk dat [C] hem mededeelde dat [appellant] in het ziekenhuis lag en daarom niet zelf kon tekenen - strookt met de e-mail van [geïntimeerde] van 18 oktober 2016 waarin hij [appellant] en [C] schrijft:
“Ik hoop dat de uitslagen voor [appellant] goed zijn en wens hem beterschap”. [appellant] heeft ook niet bestreden dat hij in november 2016 in het ziekenhuis verbleef. [appellant] heeft evenmin weersproken dat hij naar aanleiding van de e-mail van [geïntimeerde]
23 januari 2017 contact heeft opgenomen en heeft meegedeeld dat hij een betalingsregeling zou zijn overeengekomen van € 750,- per keer. [appellant] heeft nadien, nadat hij door de deurwaarder tot betaling was aangesproken, een betalingsregeling getroffen. Bij geen van beide gelegenheden heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij geen opdrachtgever was.
4.6
Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de hiervoor in rov. 4.5 omschreven gang van zaken voldoende vast is komen te staan dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] als opdrachtgever heeft gepresenteerd en dat [geïntimeerde] ten aanzien van de verrichte werkzaamheden [appellant] als zijn contractuele wederpartij heeft mogen beschouwen, voorzover [appellant] niet zelf maar namens [C] opdracht beoogde te geven kan hij zich daar niet op beroepen nu hij dat niet aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt. Grief I faalt. Nu [appellant] geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat aan [geïntimeerde] is kenbaar gemaakt dat niet [appellant] – die de offerte heeft aangevraagd en aan wiens eigendom de werkzaamheden zijn verricht – maar [C] de opdracht daartoe verstrekte, is voor bewijslevering geen plaats.
4.7
In de toelichting op de
grieven II en IIIheeft [appellant] aangevoerd dat de nota voor de verrichte werkzaamheden niet gespecificeerd en veel te hoog is, gelet op de omvang van de verrichte werkzaamheden en de gebruikte materialen. Bovendien heeft [appellant] veel werkzaamheden zelf verricht. Daarnaast is het werk ondeugdelijk, getuige het feit dat de overkapping inmiddels naar beneden is gekomen. De schade die hierdoor is veroorzaakt (herstelkosten) wenst [appellant] te verrekenen. [appellant] acht volledige toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.8
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat aanvankelijk opdracht werd gegeven tot herstelwerkzaamheden aan de serre en het plaatsen van een schutting. Dit zou plaatsvinden op basis van een vaste aanneemsom, maar omdat [appellant] graag mee wilde werken en daarnaast opdracht werd gegeven tot meer en andere werkzaamheden, zijn partijen overeengekomen dat op regiebasis zou worden gefactureerd. Dit heeft geleid tot de gespecificeerde factuur van 27 september 2016 waarop uit coulance, na een verzoek van [appellant] , € 200,- in mindering is gebracht. [appellant] heeft slechts geringe werkzaamheden verricht. Het werk is opgeleverd en er is deugdelijk werk verricht. [appellant] heeft vervolgens gebeld met het verzoek om de factuur in twee delen te mogen betalen. Dit heeft [geïntimeerde] toegestaan. Betaling bleef echter uit. Indien later al problemen zouden zijn opgetreden met het serredak, hetgeen wordt betwist, verkeerde [appellant] destijds al in schuldeisersverzuim. Het beroep op verrekening dient te worden afgewezen.
4.9
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat op regiebasis werd gewerkt. [appellant] is op grond van artikel 7:752 lid 1 BW een redelijke prijs verschuldigd voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. Bij de bepaling van de redelijke prijs wordt rekening gehouden met de door de opdrachtnemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen. Op [geïntimeerde] rust als opdrachtnemer de stelplicht en de bewijslast dat er een redelijke prijs is berekend. [geïntimeerde] heeft daartoe onder meer gesteld de aanvankelijke offerte € 6.037,90 bedroeg. Dat uiteindelijk € 5.284,25 inclusief btw is gefactureerd en dat, afgezien van een verzoek tot vermindering omdat [appellant] heeft meegewerkt, nooit opmerkingen zijn gemaakt met betrekking tot de gehanteerde tarieven en de kwaliteit van de werkzaamheden. [appellant] heeft niet betwist dat de in rekening gebrachte uren door [geïntimeerde] zijn gewerkt en dat de in rekening gebrachte materialen zijn verwerkt. [appellant] heeft slechts met betrekking tot een aantal materialen opgemerkt dat hij die goedkoper kan krijgen bij de Gamma (waar de materialen door [geïntimeerde] niet zijn ingekocht). Aldus heeft [appellant] onvoldoende weersproken dat sprake is van een redelijke prijs.
4.1
[appellant] heeft bij wege van verweer een beroep gedaan op verrekening met de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het instorten van de serre. [geïntimeerde] heeft zowel het feit dat de serre is ingestort als de schade die daardoor zou zijn veroorzaakt weersproken. Het hof is van oordeel dat de gegrondheid van het beroep op verrekening, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, zodat dit verweer op grond van art. 6:136 BW wordt gepasseerd.
4.11
Grief IVbetreft een zogenoemde veeggrief, die het lot van de overige grieven deelt en geen afzonderlijke behandeling behoeft.
4.12
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] , nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die indien bewezen aan het voorgaande kunnen afdoen.
De slotsom
4.15
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op: € 318,- aan verschotten en op € 1.518,- salaris advocaat (2 punten x tarief I).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
7 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. M.W. Zandbergen en mr. M.M.A Wind en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier op
23 april 2019.