Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellanten] c.s.,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
29 februari 2008 jegens dhr. [C] en mw. [geïntimeerde1] ( [geïntimeerde1] was toen nog getrouwd met dhr. [C] ) bereid verklaard om een schriftelijke “verklaring instemming van voltooide verjaring” te ondertekenen, waarmee [C] c.s. eigenaren zouden zijn van het perceel als omschreven in de bij de verklaring gevoegde tekening (hierna te noemen: perceel II). [C] c.s. hebben daarop op 8 maart 2008 aan de gemeente geschreven dat de strook grond die zij door middel van verjaring in bezit hebben gekregen iets langer is dan het stuk dat op de tekening staat aangegeven en dat ook het stuk naast de schuur al gedurende dezelfde periode in gebruik is . De oppervlakte van dat gedeelte (hierna te noemen: perceel III) bedraagt ongeveer 20 m2. De “verklaring instemming voltooide verjaring” is nimmer ondertekend en ingeschreven in het kadaster.
3.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg
in conventiegevorderd dat [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld om aan hen een contractuele boete van € 23.750,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat [geïntimeerden] c.s. op straffe van een dwangsom worden geboden mee te werken aan het doen van een eenstemmig verzoek aan de notaris om de door [appellanten] c.s. gestorte waarborgsom terug te storten. Daarnaast hebben [appellanten] c.s. gevorderd dat [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke en proceskosten, waaronder de kosten voor het leggen van conservatoir beslag.
in reconventiegevorderd dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld om aan hen een contractuele boete van € 23.750,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld om € 250,- te voldoen ter zake door [geïntimeerden] c.s. gemaakte kosten voor het doen stellen van een bankgarantie, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast hebben [geïntimeerden] c.s. gevorderd dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke en proceskosten.
4.De beoordeling in hoger beroep
grief 1stelt het hof het volgende voorop. Niet in geschil is dat het bij het aangaan van de koopovereenkomst de bedoeling was dat [geïntimeerden] c.s. aan [appellanten] c.s. de eigendom zouden leveren van het gehele perceel dat bij hen in gebruik was. Daaronder valt dan ook perceel III. Vast staat dat [geïntimeerden] c.s. aan [appellanten] c.s. niet de eigendom hebben kunnen leveren van perceel III. De kernvraag is of [geïntimeerden] c.s. contractueel gehouden waren om [appellanten] c.s. de eigendom van perceel III te leveren. Daarbij komt het aan op de betekenis van artikel 22 van de koopovereenkomst.
13 september 2015 door [appellanten] c.s. is voorgesteld. Kort daarvoor had [appellant] , in zijn e-mail van donderdag 10 september 2015, al geschreven dat hem door de gemeente was meegedeeld dat de erkenning van de gemeente dat [geïntimeerden] c.s. door verjaring eigenaar was geworden van een strook grond, slechts zag op een beperkt deel van de aan de zijkant van de woning in gebruik zijnde grond. Om het huidige feitelijke gebruik te bestendigen zou, zo schreef [appellant] , volgens de gemeente minimaal 20 m2 grond aanvullend aangekocht moeten worden. Ter comparitie in appel hebben [appellanten] c.s. erkend dat zij daarmee (in ieder geval) op
10 september 2015 op de hoogte waren van het feit dat er ten aanzien van (wat nu heet:) perceel III tussen de gemeente en [geïntimeerden] c.s. nog steeds een "verjaringskwestie" bestond, waarbij de gemeente aanspraak maakte op de eigendom. Gelet op de bewoordingen van de e-mail van 10 september 2015 wisten [appellanten] c.s. ook dat deze discussie in de visie van de gemeente zag op een deel van het perceel zoals dat door [geïntimeerden] c.s. in gebruik was (en dus niet op een strook grond gelegen buiten de schutting). [appellant] kondigde, tot slot, in zijn
e-mail aan op dinsdag 15 september 2015 een afspraak bij de gemeente te hebben om een en ander te bespreken.
10 september 2015 ook ten aanzien van perceel III aan de orde zou kunnen zijn. Wanneer het al zo zou zijn dat [appellanten] c.s. bedoeld hebben artikel 22 alleen betrekking te laten hebben op perceel I en II, doet dat er hoe dan ook niet aan af dat [geïntimeerden] c.s. de door [appellanten] c.s. voorgestelde tekst van artikel 22 aldus hebben mogen begrijpen, dat deze óók zag op perceel III. [appellanten] c.s. hadden ook moeten beseffen dat [geïntimeerden] c.s. artikel 22 aldus zouden begrijpen. Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat artikel 22 aldus moet worden uitgelegd, dat de daarin gemaakte afspraken mede zien op perceel III.
20 november 2015, door de brief van de gemeente van die datum, duidelijk was dat de gemeente perceel III niet wil verkopen. Gelet op de betekenis van artikel 22 van de koopovereenkomst, zoals hiervoor aangevuld, en in aanmerking nemend dat [appellanten] c.s. daarin verder geen aanleiding hebben gezien om (te trachten om kosteloos en boetevrij) de koopovereenkomst te ontbinden, kwam dit voor rekening en risico van [appellanten] c.s.
Met betrekking tot de stelling van [appellanten] c.s. dat [geïntimeerden] c.s. al vanaf 10 september 2015 bekend waren met de onwilligheid van de gemeente om, behoudens nadere onderhandelingen, te verkopen, maar dat zij dit voor [appellanten] c.s. hebben verzwegen, geldt dat uit de mail van [appellanten] c.s. aan (de makelaar van) [geïntimeerden] c.s. van 10 september 2015 (zie rov. 2.8) blijkt dat [appellanten] c.s. geacht kunnen worden daar al uit eigen wetenschap bekend mee te zijn geweest. Door de beweerdelijke, maar door [geïntimeerden] c.s. betwiste, verzwijging zijn [appellanten] c.s. derhalve niet in een voor hen nadeligere positie geraakt. De beweerdelijke verzwijging kunnen zij [geïntimeerden] c.s. dan ook niet tegenwerpen, nog los van de omstandigheid dat niet duidelijk is welk rechtsgevolg [appellanten] c.s. concreet aan die stelling hebben willen verbinden. Het op dat punt gedane bewijsaanbod wordt daarom als niet terzake dienend gepasseerd.
grief 4is door [appellanten] c.s. onder meer aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid desalniettemin onaanvaardbaar zou zijn dat [geïntimeerden] c.s. aanspraak kunnen maken op betaling van een contractuele boete. Anders dan met een algemene verwijzing naar "de uitvoerig toegelichte feiten en omstandigheden" wordt dit beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid echter niet onderbouwd (behalve dan met de hiervoor al verworpen stelling dat [geïntimeerden] c.s. zelf te kort zouden zijn geschoten in hun verplichtingen).
Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW wordt daarom verworpen.
grief 5) eveneens ongegrond is. Het beslag is ten onrechte gelegd en [appellanten] c.s. zijn daarom jegens [geïntimeerden] c.s. aansprakelijk voor de schade die daaruit voor hen is voortgevloeid, waaronder begrepen de kosten voor het stellen van een bankgarantie om het beslag opgeheven te krijgen.
grieven 2, 3, en 4 (voor zover nog niet besproken)bouwen voor het overige allemaal voort op de stelling dat [geïntimeerden] c.s. tekort zijn geschoten in hun verplichtingen jegens [appellanten] c.s. en falen dus.
5.De slotsom
30 november 2016, voor zover aan hoger beroep onderworpen;