Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Woonderij B.V.,
Woonderij,
ELQ,
1.1. Het verdere verloop van het geding
11 juli 2017 en 4 september 2018 zijn uitgesproken. Het hof blijft bij wat in die arresten is overwogen en beslist, en bouwt in dit arrest daarop voort.
- het deskundigenrapport;
- de memorie na deskundigenbericht van ELQ;
- de begrotingsbeschikking van 8 januari 2019;
- de memorie na deskundigenbericht van Woonderij.
2.2. De nadere beoordeling
II.) Wilt u in uw beschouwingen in ieder geval aandacht schenken aan de volgende aspecten:
a.) het rapport vermeldt als bouwjaar/ouderdom van het pand “2002” en op het onderdeel gerealiseerde aanzienlijke renovaties, verbouwingen “niet van toepassing”, terwijl het pand oorspronkelijk is gebouwd in 1903 en in de periode van 2002 – 2006 grotendeels is herbouwd, althans gerenoveerd en uitgebreid. Betreft dit een tekortkoming in het rapport en zo ja, hoe beoordeelt u de ernst daarvan. Wilt u in die beoordeling betrekken of die tekortkoming van invloed is geweest op de getaxeerde waarde. Indien dat het geval is, kunt u (bij benadering) aangeven welke (neerwaartse of opwaartse) invloed die tekortkoming op de getaxeerde waarde heeft gehad,
b.) in het rapport wordt als vergelijkingsobject genoemd [b-straat] 1 te [C] . Was dat pand bruikbaar als vergelijkingsobject en is, voor zover u kunt nagaan, dat pand op een juiste wijze als referentieobject betrokken in de taxatie?
Volgens [A] heeft hij daarnaast als vergelijkingsobjecten gebruikt de woningen aan de [a-straat] 40 te [B] , de [c-straat] 15 te [D] en de [b-straat] 26 te [C] (zie overzicht productie 15 bij inleidende dagvaarding), maar heeft hij die objecten niet in zijn rapport opgenomen.
Hoe beoordeelt u de bruikbaarheid van die panden als referentieobjecten?
Hoe beoordeelt u de stelling dat die woningen wel zijn gebruikt als referentieobject, maar niet zijn opgenomen in het rapport in het licht van de eisen die toen gangbaar waren voor taxatierapporten als de onderhavige?
Zijn die panden, voor zover u kunt nagaan, op een juiste wijze als referentieobject betrokken in de taxatie,
c.) in het rapport wordt over de staat van het onderhoud en de kwaliteit van de materialen vermeld “goede materialen en goede constructie”. [A] heeft dat oordeel niet gebaseerd op tekeningen en het bestek van de woning. Hoe beoordeelt u die handelwijze in het licht van de toen gangbare eisen? Indien sprake is van een tekortkoming; hoe beoordeelt u de ernst daarvan? Wilt u ook hier in die beoordeling betrekken of die tekortkoming van invloed is geweest op de getaxeerde waarde en kunt u, indien dat het geval is, (bij benadering) aangeven welke (neerwaartse of opwaartse) invloed die tekortkoming op de getaxeerde waarde heeft gehad,
Op welke taxatiewaarde zou u, op basis van de bij u bekende gegevens, naar verwachting (bij benadering) zijn uitgekomen bij een taxatie? Kunt u dat antwoord toelichten?
Hoe beoordeelt u in dat licht de door [A] getaxeerde waarden? Blijven die waarden binnen de grenzen van taxatiewaarden die gerekend naar juni 2007 minimaal respectievelijk maximaal als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd?
Het rapport en de beantwoording daarin van de aan de deskundigen voorgelegde vragen laat zich als volgt samenvatten.
Ten aanzien van de vermelding van “2002” als bouwjaar/ouderdom van het pand en de vermelding “niet van toepassing" op het onderdeel “gerealiseerde aanzienlijke renovatie, verbouwingen”, is weliswaar sprake van toerekenbare tekortkomingen, maar die zijn niet van invloed geweest op de afgegeven prijs, omdat bij de taxatie de verbouwing/renovatie wel is onderkend en in de taxatie is verdisconteerd. [A] kon op basis van de door hem verrichte visuele inspectie tot de omschrijving “goede materialen en goede constructie” komen.
heeft zijn taxatie verricht op basis van een objectvergelijking. Het genoemde vergelijkingsobject, [b-straat] 1 te [C] , is echter onvergelijkbaar met het getaxeerde pand. Het gaat om een geheel ander pand. Ook andere panden die [A] noemt als door hem in zijn vergelijking betrokken, maar die niet zijn vermeld in het rapport, waren niet als zodanig bruikbaar. De verkoopdata van die panden lagen meer dan zes jaar vóór de taxatiedatum. Het is niet begrijpelijk en taxatie technisch ongebruikelijk om dergelijke panden als vergelijking te gebruiken, en de verkoopprijzen daarvan te indexeren naar de taxatiedatum, als er voldoende objecten zijn te vinden waarvan de verkoopdatum omstreeks de datum van taxatie ligt. Volgens de deskundigen was dat het geval. In hun rapport betrekken zij vijf met name genoemde panden, waarvan zij de “stamkaarten wonen” zoals door de verschillende makelaars aan de NVM opgegeven, als bijlagen hebben gevoegd bij hun rapport.
Op basis van een vergelijking van die panden met het door [A] getaxeerde pand concluderen de deskundigen dat de taxatiewaarde van het pand [a-straat] 65 te [B] bij onderhandse verkoop op de peildatum moet hebben gelegen tussen € 475.000,- en € 525.000,-. Lager had een bekwaam en deskundig taxateur op die datum niet mogen taxeren en hoger evenmin. Met die taxatiewaarden correspondeert een executiewaarde van minimaal € 380.000,- (80% van € 475.000,-) en maximaal € 446.250,- (85% van € 525.000,-), aldus de deskundigen, die er daarbij van uitgaan dat voor de executiewaarde toentertijd een bandbreedte van 80% tot 85% van de onderhandse verkoopwaarde werd gehanteerd.
De door [A] getaxeerde bedragen zijn naar het oordeel van de deskundigen gelet op hun benadering van de onderhandse verkoopwaarde en de executiewaarde “niet aanvaardbaar”.
Het hof acht de kanttekeningen die Woonderij heeft geplaatst bij de bevindingen van de deskundigen dan ook onvoldoende gemotiveerd om aan de uitkomst van de waardebepaling door de deskundigen te twijfelen. Het hof neemt de uitkomst van die waardebepaling daarom over en legt die ten grondslag aan zijn verdere beoordeling.
€ 446.250,-).
De deskundigen benoemen in hun rapport een aantal tekortkomingen in het taxatierapport van [A] die niet van invloed zijn geweest op die getaxeerde waarde (bijvoorbeeld het onjuiste bouwjaar en het niet vermelden van de aanzienlijke verbouwing). Zij benoemen echter ook dat [A] zijn taxatie heeft verricht op basis van objectvergelijking, maar dat het vergeleken pand ( [b-straat] 1 te [C] ) onvergelijkbaar is met het getaxeerde pand. Bezien in samenhang met het oordeel van de deskundigen dat de door [A] getaxeerde waarden niet aanvaardbaar zijn, concludeert het hof uit het deskundigenrapport dat de taxatie door [A] niet voldoet aan de eisen die kunnen worden gesteld aan een rapport opgesteld door een redelijk bekwaam en redelijk handelend taxateur.
Indien [A] zijn taxatie zorgvuldig zou hebben verricht, zou hij de executiewaarde nog hebben kunnen bepalen op een bedrag van € 446.250,-.
ELQ heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg gesteld dat indien een lagere lening zou zijn verstrekt, zij haar vordering had kunnen innen door de verkoop van het onderpand. Gelet op de bij de verkoop gerealiseerde waarde van € 215.000,- dient die stelling echter te worden verworpen. Ook als [A] zijn taxatie op een juiste wijze zou hebben verricht, zou ELQ met een (aanzienlijke) vordering op [F] c.s. zijn blijven zitten. Die schade kan ELQ niet op het bordje van Woonderij (en [A] ) leggen, maar dient voor haar eigen rekening te blijven: die schade vloeit niet voort uit het onzorgvuldig handelen van [A] . Als [A] voldoende zorgvuldig zou hebben gehandeld, zou, naar moet worden aangenomen, de schade van ELQ alleen een bedrag van € 100.000,- lager zijn uitgevallen. Voor alleen dat nadeel is Woonderij (naast [A] ) jegens ELQ aansprakelijk.
Verder heeft ELQ te lang gewacht met de executoriale verkoop van het pand; bij een eerdere verkoop zou het pand meer geld hebben opgebracht.
ELQ heeft betwist dat sprake is van “eigen schuld”.
In de stelling van Woonderij dat ELQ een verhoogd risico heeft genomen door de hypotheek te verstrekken en de daarvoor aangevoerde omstandigheden, ligt echter nog niet besloten dat het verhoogde risico zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Daarvoor is nodig dat [F] niet aan zijn hypotheekverplichtingen heeft voldaan omdat zijn (actuele en toekomstige) inkomen lager was dan door hem bij zijn hypotheekaanvraag opgegeven en dat zijn werkelijke inkomen ontoereikend was om daaruit die verplichtingen te voldoen. De stellingen van Woonderij houden niet in dat die situatie zich heeft voorgedaan. Daarmee ontbreekt in die stellingen het causale verband tussen de (beweerdelijk) onzorgvuldige en risicovolle hypotheekverstrekking en de executoriale verkoop van het pand (met de daaruit voor ELQ voortgevloeide schade). Dat klemt omdat de omstandigheid dat [F] niet aan zijn hypotheekverplichtingen heeft voldaan ook andere oorzaken kan hebben gehad (dan een inkomen dat lager zou zijn geweest dan opgegeven). In dit verband merkt het hof op dat niet is aangevoerd en evenmin is gebleken dat [F] van meet af aan niet aan zijn verplichtingen heeft kunnen voldoen.
Voor de stelling dat ELQ te lang heeft gewacht met de executoriale verkoop geldt dat Woonderij niet heeft aangevoerd dat bij een eerdere verkoop het pand meer had zullen opbrengen dan het bedrag van € 446.250,-. Dat is van belang omdat pas bij een hogere waarde, het meerdere van die opbrengst in mindering zou zijn gekomen op de schade waarvoor Woonderij hoofdelijk aansprakelijk is (het verschil tussen € 546.250,- en
€ 446.250,-). Ook voor die stelling geldt dus dat het element van causaal verband ontbreekt.
Het hof acht die uitbreiding eerst bij conclusie na deskundigenbericht in strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv. besloten zogenaamde “twee –conclusie regel” die onder andere inhoudt dat uitbreiding van de verweren tegen de vorderingen van de oorspronkelijke eiser (i.e. ELQ) dient plaats te vinden in de eerste conclusie in hoger beroep (in dit geval de memorie van grieven).
Woonderij wijst er op dat geen sprake is van opzet of een ernstig verwijt aan de zijde van [A] en dat gevorderde schade ook niet wordt gedekt door een verzekering.
Op grond van een en ander dient een schadevergoedingsverplichting te worden gematigd tot nihil, althans een evenredig bedrag volgens Woonderij.
In aanmerking nemend dat het hier gaat om aansprakelijkheid voortvloeiend uit de uitvoering van een opdracht in het kader van de uitoefening van een bedrijf, en niet is gesteld en evenmin is gebleken dat toekenning van volledige schadevergoeding zoals hiervoor aangegeven - een bedrag van € 100.000,- en derhalve een veel lager bedrag dan het bedrag waarop het beroep om matiging is gebaseerd - Woonderij voor onoverkomelijke financiële problemen zal stellen, is het hof niet van oordeel dat toekenning van volledige schadevergoeding in dit geval tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt. De omstandigheid dat Woonderij bij het aanvaarden van de opdracht haar aansprakelijkheid niet heeft beperkt en zich evenmin heeft verzekerd tegen een risico als het onderhavige, komt daarbij voor haar rekening en risico. Grief 7, voor zover inhoudend een beroep op matiging, faalt dus ook.
3.3. De slotsom
4.De beslissing
23 april 2019.