In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Zuiveringsheffing die aan belanghebbende, [X] V.O.F., was opgelegd voor de jaren 2014 en 2015. De heffingsambtenaar, Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), had eerder aanslagen opgelegd en verzuimboetes opgelegd wegens het niet doen van aangifte. Belanghebbende had bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar verklaarde deze bezwaren ongegrond en verminderde de boetes tot nihil. De rechtbank Overijssel verklaarde de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.
Tijdens de zitting op 3 april 2019 werd vastgesteld dat belanghebbende in de bezwaarfase alleen bezwaar had gemaakt tegen de boetes en niet tegen de aanslagen zelf. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de beroepen niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de heffingsambtenaar geen uitspraken op bezwaar had gedaan over de aanslagen. De heffingsambtenaar gaf aan bereid te zijn om de reis- en verletkosten van belanghebbende te vergoeden, wat leidde tot overeenstemming over een bedrag van € 370. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.