Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. P.W.E. Ros te Rotterdam,
verder te noemen: de pleegouders.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 15 november 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 27 december 2018 met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 17 januari 2019
met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 25 januari 2019 met als bijlage het proces-verbaal van het
verhandelde ter zitting in eerste aanleg op 10 oktober 2018;
3.Feiten en achtgronden
11 maart 2019 toegelicht dat zij en de vader inmiddels zijn gescheiden en dat zij sinds
3 januari 2019 samenwoont met een nieuwe partner.
4.De omvang van het geschil
De vader is het blijkens de toelichting van zijn advocaat ter zitting op hoofdlijnen eens met het verzoek van de moeder.
De raad is het eens met de GI en heeft daartoe onder meer opgemerkt dat het verzoek van de moeder begrijpelijk is maar niet in het belang van [de minderjarige] . Hoewel daartoe bereid, acht de raad nader onderzoek door de raad niet noodzakelijk.
5.De motivering van de beslissing
24 oktober 2019 noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke toestand, dan wel een kortere termijn van verlenging van de machtiging volstaat, zoals de moeder heeft verzocht.
[de minderjarige] doorslaggevend. Niet is gesteld of gebleken dat het niet goed gaat met [de minderjarige] in het pleeggezin. Zij heeft daar - na een zeer moeilijke start bij de ouders waarin onder meer sprake was van onveiligheid en ernstige overprikkeling - sinds ongeveer twee maanden na haar geboorte en dus inmiddels al bijna twee jaar, een stabiele en veilige plek gevonden. De pleegouders zetten zich tevens in voor een goed verloop van het contact tussen [de minderjarige] en haar ouders, gelet op de toelichtingen van de GI en de moeder over het verloop van de omgang. Vanuit de wetenschap, in het bijzonder de hechtingstheorie, blijkt dat een positieve hechting (stabiele relaties met de verzorger(s)) essentieel is voor de ontwikkeling van een kind en dat het ontbreken of verstoren daarvan zeer schadelijk is voor het kind. Bij een uithuisplaatsing van een jong kind geldt in dit verband de aanbeveling ‘zo vroeg mogelijk zo stabiel mogelijk plaatsen’. Een beslissing over een uiteindelijke, definitieve verblijfplaats van een jong kind moet zo snel mogelijk genomen worden, waarbij ‘snel’ staat voor maanden (0 tot 6) en niet voor jaren (researchmemorandum prof. dr. F. Juffer ‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties, Inzichten uit gehechtheidsonderzoek’ 2010; te raadplegen op onder meer: www.rechtspraak.nl).
mw. [I] haar uitspraken doet. Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat aan de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is voldaan en dat in deze procedure geen aanleiding bestaat de termijn daarvan te verkorten.
6.De slotsom
7.De beslissing
J.L. Roubos, bijgestaan door de griffier en is op 11 april 2019 n het openbaar uitgesproken.