ECLI:NL:GHARL:2019:3292

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
200.248.911/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van een zeer jong kind met focus op hechting en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een zeer jong kind, hier aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om de duur van de verlenging van de machtiging te beperken tot zes of acht maanden, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming (de raad) de bestreden beschikking van de kinderrechter in stand wilden houden. De ouders van [de minderjarige] hebben een problematische voorgeschiedenis, waaronder huiselijk geweld en een onveilige opvoedsituatie, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van het kind. Het hof heeft in zijn overwegingen de noodzaak van een stabiele hechting voor de ontwikkeling van het kind benadrukt en geconcludeerd dat de huidige situatie bij de pleegouders in het belang van [de minderjarige] is. De moeder's verzoek om terugkeer van het kind naar haar zorg werd afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij in staat was om de zorg voor [de minderjarige] op een verantwoorde manier op zich te nemen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 24 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.248.911/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/162629 / FJ RK 18-809)
beschikking van 11 april 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. P.W.E. Ros te Rotterdam,
[de pleegouders] ,wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 17 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 oktober 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 15 november 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 27 december 2018 met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 17 januari 2019
met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 25 januari 2019 met als bijlage het proces-verbaal van het
verhandelde ter zitting in eerste aanleg op 10 oktober 2018;
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 4 maart 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, mr. M. Lautenbach en [C] namens de GI, mr. Ros namens de vader en namens de raad is verschenen de heer [D] in het kader van diens adviserende taak.

3.Feiten en achtgronden

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2017 (verder te noemen: [de minderjarige] ), over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.2
De ouders hebben het nodige meegemaakt en kampen met problemen op verschillende gebieden. Zij zijn op 26 juni 2017 met elkaar gehuwd. Vanuit de instelling voor begeleid wonen, waar de ouders met hun dochter [de minderjarige] destijds woonden ( [E] ), is op 19 juli 2017 een zorgmelding gedaan bij de raad met het verzoek om onderzoek te doen.
Op 24 juli 2017 heeft zich tussen de vader en de moeder bij [E] een incident van huiselijk geweld voorgedaan. Na interventie van de begeleiding en inschakeling van politie is aan de vader een (bestuurlijk) huisverbod opgelegd. Op verzoek van de raad zijn door de kinderrechter nog dezelfde dag spoedmaatregelen getroffen in de vorm van een voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
3.3
[de minderjarige] verblijft sindsdien, vanaf ongeveer twee maanden na haar geboorte, bij de pleegouders.
3.4
De raad heeft na onderzoek op 5 oktober 2017 rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is geïndiceerd en dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dien te worden verlengd.
3.5
Bij beschikking van 20 oktober 2017 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van 1 jaar en is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor drie maanden. De machtiging uithuisplaatsing is nadien bij beschikkingen van 19 januari 2018, 20 april 2018, 23 mei 2018 en 1 juni 2018 telkenmale verlengd, uiteindelijk voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Bij de bestreden beschikking van 17 oktober 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van 1 jaar, tot 24 oktober 2019.
3.6
Het hof heeft bij beschikking van 30 oktober 2018 (zaaknummer 200.241.960/01) de voormelde beschikkingen van de kinderrechter van 23 mei 2018 en 1 juni 2018 bekrachtigd en het hoger beroep van de moeder daartegen afgewezen.
3.7
De ouders hebben in april 2018 een eengezinswoning in [A] betrokken, nadat zij eind oktober 2017 vanuit [F] waren verhuisd naar een begeleide woonvoorziening van [G] in [H] . De moeder heeft ter zitting van het hof op
11 maart 2019 toegelicht dat zij en de vader inmiddels zijn gescheiden en dat zij sinds
3 januari 2019 samenwoont met een nieuwe partner.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] van 24 oktober 2018 tot uiterlijk 24 oktober 2019.
4.2
Het verzoek van de moeder in hoger beroep strekt ertoe - zoals ter zitting toegelicht - dat de duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] door het hof wordt beperkt tot zes dan wel acht maanden te rekenen vanaf 24 oktober 2018.
De vader is het blijkens de toelichting van zijn advocaat ter zitting op hoofdlijnen eens met het verzoek van de moeder.
4.3
De GI verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De raad is het eens met de GI en heeft daartoe onder meer opgemerkt dat het verzoek van de moeder begrijpelijk is maar niet in het belang van [de minderjarige] . Hoewel daartoe bereid, acht de raad nader onderzoek door de raad niet noodzakelijk.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter indien aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.3
Gelet op het voorgaande dient hier beoordeeld te worden of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de periode van 24 oktober 2018 tot
24 oktober 2019 noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke toestand, dan wel een kortere termijn van verlenging van de machtiging volstaat, zoals de moeder heeft verzocht.
5.4
In de eerdere procedure die heeft geleid tot de beschikking van 30 oktober 2018, heeft het hof de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in de periode tot 24 oktober 2018 aanwezig geoordeeld. Het hof heeft daartoe in de desbetreffende beschikking gewezen op de voorgeschiedenis van de zaak, de problematiek en onzekere situatie van de ouders (ouderfactoren) en de situatie van [de minderjarige] (kindfactoren), die sinds zij zo'n twee maanden oud is bij de pleegouders verblijft en zich daar goed ontwikkelt en aan het hechten is.
5.5
Net als in de vorige beschikking acht het hof ook in deze procedure de situatie van
[de minderjarige] doorslaggevend. Niet is gesteld of gebleken dat het niet goed gaat met [de minderjarige] in het pleeggezin. Zij heeft daar - na een zeer moeilijke start bij de ouders waarin onder meer sprake was van onveiligheid en ernstige overprikkeling - sinds ongeveer twee maanden na haar geboorte en dus inmiddels al bijna twee jaar, een stabiele en veilige plek gevonden. De pleegouders zetten zich tevens in voor een goed verloop van het contact tussen [de minderjarige] en haar ouders, gelet op de toelichtingen van de GI en de moeder over het verloop van de omgang. Vanuit de wetenschap, in het bijzonder de hechtingstheorie, blijkt dat een positieve hechting (stabiele relaties met de verzorger(s)) essentieel is voor de ontwikkeling van een kind en dat het ontbreken of verstoren daarvan zeer schadelijk is voor het kind. Bij een uithuisplaatsing van een jong kind geldt in dit verband de aanbeveling ‘zo vroeg mogelijk zo stabiel mogelijk plaatsen’. Een beslissing over een uiteindelijke, definitieve verblijfplaats van een jong kind moet zo snel mogelijk genomen worden, waarbij ‘snel’ staat voor maanden (0 tot 6) en niet voor jaren (researchmemorandum prof. dr. F. Juffer ‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties, Inzichten uit gehechtheidsonderzoek’ 2010; te raadplegen op onder meer: www.rechtspraak.nl).
5.6
De wens van de moeder om zelf weer de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ter hand te nemen vindt het hof begrijpelijk maar het belang van [de minderjarige] bij een ongestoorde hechting en continuering van de huidige situatie dient naar het oordeel van het hof zwaarder te wegen. Het doorbreken van de huidige opvoedingssituatie van [de minderjarige] of het creëren van (meer) onzekerheid daaromtrent, is naar het oordeel van het hof in strijd met het belang van de minderjarige. Dit zou naar het oordeel van het hof alleen mogelijk anders kunnen zijn wanneer er een zeer grote kans is dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging voor deze minderjarige vanaf nu langdurig zelf kan dragen. Er zijn echter nog steeds teveel zorgen en risicofactoren rond de mogelijkheden bij de moeder en daarmee zou een terugplaatsing een onverantwoord experiment worden. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van de moeder, nadat zij en de vader een aanbod om opgenomen te worden in een gezinskliniek hadden afgeslagen, een psychologisch en een intelligentie-onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast is er ten aanzien van [de minderjarige] en de ouders psychodiagnostisch onderzoek verricht. Uit de opgemaakte rapportages blijkt dat de moeder een zeer belaste voorgeschiedenis heeft en er onduidelijkheid is over haar eigen gehechtheid, er sprake is van problematiek op meerdere leefgebieden, zij het lastig vindt om aan te sluiten bij [de minderjarige] en haar signalen te interpreteren en de moeder het moeilijk vindt om aansturing te accepteren. De moeder heeft aangegeven dat zij sinds de scheiding van de vader een positieve ontwikkeling aan het doormaken is. Het hof acht aannemelijk dat dit een groei van de moeder bevordert. Voornoemde risicofactoren zijn echter in de persoon van de moeder gelegen en daarom is enkel het recentelijk beëindigen van de relatie geen reden om aan te nemen dat de risico’s nu niet meer aanwezig zijn. Andere omstandigheden of ontwikkelingen die tot het oordeel kunnen leiden dat de moeder nu wel in staat is de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging te dragen zijn onvoldoende gesteld of gebleken. De door de moeder ingebrachte stukken vanuit haar behandeling bij en begeleiding van mw. [I] van [J] leiden niet tot een ander oordeel. Daartoe heeft meegewogen dat mw. [I] slechts zeer kort als hulpverlener bij de moeder is betrokken (sinds februari 2019 volgens de moeder). Daarnaast is er in het verslag van mw. [I] geen enkele onderbouwing te lezen voor haar stelling dat de moeder in de basis alle opvoedkundige kwaliteiten bezit om een kind op te voeden en dat het realistisch en haalbaar is om [de minderjarige] naar huis te laten terugkeren. Tevens is niet duidelijk vanuit welke expertise en scholing
mw. [I] haar uitspraken doet. Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat aan de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is voldaan en dat in deze procedure geen aanleiding bestaat de termijn daarvan te verkorten.
5.7
Voor zover de opmerkingen van de zijde van de moeder over de noodzaak van nader onderzoek moeten worden begrepen als een beroep op art. 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), overweegt het hof het volgende. In dat artikel is kort gezegd bepaald dat de rechter in zaken als de onderhavige op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daar niet tegen verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993/94, p. 4135-4161). Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor onderzoek door een deskundige, zal volgens vaste rechtspraak in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. Nu de moeder met name onderzoek wil naar het perspectief van [de minderjarige] , en dat in deze zaak niet aan het hof voorligt, acht het hof geen termen aanwezig om op het verzoek van de moeder in te gaan. Daarnaast geldt dat het verzoek onvoldoende concreet geformuleerd is. Het hof wijst dit verzoek dus af.
5.8
Voor zover de moeder heeft opgemerkt dat de aanvaardbare termijn voor terugkeer van [de minderjarige] nog niet is verstreken overweegt het hof nog het volgende. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel tijdelijk van aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van een kind naar de ouders. Indien er geen perspectief is op terugkeer van het kind naar de ouders, ligt daarom in beginsel de verderstrekkende maatregel van beëindiging van het ouderlijk gezag in de rede. In de onderhavige procedure ligt echter niet ter beoordeling voor of al dan niet een verderstrekkende maatregel is geïndiceerd. Het hof zal zich daarom niet uitlaten over de vraag of in het geval van [de minderjarige] de aanvaardbare termijn al dan niet reeds is verstreken. Indien de GI van mening is dat er geen perspectief meer is op terugkeer van [de minderjarige] naar de moeder en zij meer duidelijkheid moet krijgen dient de GI een verzoek te richten aan de raad om onderzoek naar de wenselijkheid van een verderstrekkende maatregel te doen.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 oktober 2018 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen meer of ander is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, J.D.S.L. Bosch en
J.L. Roubos, bijgestaan door de griffier en is op 11 april 2019 n het openbaar uitgesproken.