ECLI:NL:GHARL:2019:3234

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
21-001390-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en het verbergen van een lijk in de zaak tegen een verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag en het verbergen van een lijk. De verdachte, geboren in Polen en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, had op 26 mei 2016 in Ophemert zijn echtgenote, [slachtoffer], met een mes in de hals gestoken, wat leidde tot haar overlijden. Na de daad heeft hij het lichaam in een boomgaard begraven om de dood en de oorzaak daarvan te verbergen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Gelderland, dat de verdachte eerder had veroordeeld, gedeeltelijk vernietigd. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft tijdens de rechtszaak een alternatieve lezing van de gebeurtenissen gepresenteerd, waarin hij stelde dat hij handelde uit paniek en niet met de intentie om te doden. Het hof heeft deze lezing echter verworpen, omdat het niet aannemelijk werd geacht dat de verdachte handelde met de bedoeling om het leven van [slachtoffer] te redden. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar, maar het hof heeft de straf verlaagd naar tien jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De vordering van de benadeelde partij, die materiële schade claimde, werd toegewezen tot een bedrag van € 3.594,64. Het hof heeft de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar beschouwd en geen omstandigheid gevonden die zijn strafbaarheid zou uitsluiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001390-17
Uitspraak d.d.: 11 april 2019
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2017 met parketnummer 05-740222-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in [detentie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging en een andere beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
Feit 1 primair:
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2016 tot en met 27 mei 2016 te Ophemert, in elk geval in de gemeente Neerijnen, althans in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door zijn arm(en) (met kracht) om de hals/nek van die [slachtoffer] te klemmen en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal in de hals, althans het bovenlichaam te steken, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
Feit 1 subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2016 tot en met 27 mei 2016 te Ophemert, in elk geval in de gemeente Neerijnen, althans in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door zijn arm(en) (met kracht) om de hals/nek van die [slachtoffer] te klemmen en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal in de hals, althans het bovenlichaam te steken, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.
Feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2016 tot en met 2 juni 2016 te Ophemert, gemeente Neerijnen, althans in Nederland, met het oogmerk om de moord, althans de doodslag op [slachtoffer] of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] , te verhelen, in een boomgaard (behorende bij het perceel gelegen aan [adres] aldaar) een gat heeft gegraven en (vervolgens) het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in voornoemd gat heeft gelegd en (vervolgens) dat stoffelijk overschot met aarde heeft bedekt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde. Het door verdachte gevoerde alternatieve scenario acht zij ongeloofwaardig en onvoldoende gesteund door bewijs. De advocaat-generaal verwijst naar de overwegingen van de rechtbank. In het bijzonder geeft de advocaat-generaal daarbij aan dat de deskundigen Soerdjbalie-Maikoe, Hofman en Van Driessche, unaniem en ondubbelzinnig met elkaar eens zijn dat de dood van [slachtoffer] is ingetreden als gevolg van een insteek en een doorsteek van de halsslagaders, waarbij onder meer een long is geraakt en waardoor hevig bloedverlies heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft twee maal met kracht in een vitaal lichaamsdeel van [slachtoffer] gestoken waardoor zij is overleden. Voor het alternatieve scenario van verdachte dat sprake was van wurgseks en dat hij deze verwondingen juist heeft toegebracht om het leven van [slachtoffer] te redden is geen (objectieve) bevestiging aanwezig in het dossier, waardoor het door verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden.
Verweren van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde vrij te spreken. Zij heeft gesteld dat er geen sprake is van voorbedachte raad. Zij heeft ook een door verdachte geschetst alternatief scenario naar voren gebracht. Verdachte heeft op 26 mei 2016 seks met [slachtoffer] gehad waarbij verdachte [slachtoffer] op haar verzoek (licht) heeft gewurgd. Op enig moment merkte verdachte dat [slachtoffer] niet meer ademde. Verdachte raakte in paniek, waarna hij met een mes een snede in de hals van [slachtoffer] maakte met als doel haar lucht te verschaffen. Dit hielp niet, waarna verdachte een tweede snede maakte. Bij deze tweede snede schoot hij uit en stak vervolgens met het mes door haar keel, waarschijnlijk doordat zijn handen trilden en hij in paniek was. Verdachte raakte in shock en besloot het lichaam te begraven en de sporen uit te wissen. Hij heeft zijn vrouw opgegeven als vermist en heeft SMS-berichten gestuurd naar haar telefoon. De verklaring van verdachte vindt op belangrijke punten steun in het dossier. Ook op basis van het forensische onderzoek kan het door verdachte geschetste scenario niet worden uitgesloten.
Om het door verdachte geschetste alternatieve scenario te onderbouwen heeft de raadsvrouw – kort samengevat en zakelijk weergegeven – onder meer aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte is van diverse technieken voor het aanleggen van nekklemmen. Verdachte heeft op verschillende momenten uitgelegd en voorgedaan hoe hij zijn armen en/of handen om de hals van [slachtoffer] deed teneinde de verwurging te bewerkstelligen, zowel bij de politie, als bij de rechtbank als ter terechtzitting bij het hof. Uit de verhoren kan worden gedestilleerd dat er geen eenduidige methode was in de zin van een choke hold of een carotid nekklem. Mogelijk is er een combinatie van meerdere technieken geweest. Uitgaande van wat verdachte heeft verklaard kan niet worden uitgesloten dat er tijdens de verwurging sprake is geweest van hyperextentie van de hals van [slachtoffer] .
Ter onderbouwing van het door verdachte geschetste alternatieve scenario verwijst de raadsvrouw naar de rapporten van de deskundigen Van Driessche, Soerdjbalie-Maikoe en Hofman, waarbij zij de uiteindelijke conclusies ten aanzien van de doodsoorzaak niet betwist. De raadsvrouw merkt onder meer op dat Van Driessche, evenals Hofman, tot de conclusie komt dat de breuken aan de wervellichamen C5 en C7 (kunnen) zijn veroorzaakt door overstrekken van de hals. Op basis van de rapportages van de deskundigen valt niet uit te sluiten dat verdachte op (enigerlei wijze) door de verwurging in het kader van een seksspel de breuken in de hals van [slachtoffer] heeft veroorzaakt, al dan niet in combinatie met dichtdrukken van de mond en krachtig duwen en trekken van het hoofd. Uit het forensisch onderzoek kunnen geen ondubbelzinnige conclusies worden getrokken hoe één en ander exact heeft plaatsgevonden. Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat er twee steekwonden waren, waarvan één relatief ondiepe snede, die de luchtpijp heeft geperforeerd maar op zichzelf niet dodelijk was. Dit verankert volgens de raadsvrouw het verhaal van verdachte. De bevindingen van de radioloog zijn niet onverenigbaar met de verklaring van verdachte dat hij vermoedelijk bij het steken in de hals is uitgeschoten. De vastgestelde breuken aan de halswervelkolom en aan de ribben hebben niet bijgedragen aan de dood en uit onderzoek is gebleken dat de breuken in drie ribben postmortaal zijn ontstaan. De breuken in de halswervelkolom kunnen bij leven of postmortaal zijn ontstaan. Verder is het mogelijk dat de combinatie van de armklem en het gebruik van medicatie door [slachtoffer] ertoe heeft geleid dat ademhalingsproblemen bij [slachtoffer] zijn opgetreden.
De raadsvrouw komt tot de conclusie dat verdachte niet de opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Verdachte heeft consistent verklaard, ook tijdens de telefoongesprekken die vanuit de penitentiaire inrichting zijn getapt. Uit deze gesprekken blijkt ook dat verdachte in paniek was en zeer geëmotioneerd. De inhoud van de telefoongesprekken komt integraal overeen met wat verdachte bij de politie heeft verklaard. Ook blijkt uit het dossier niet dat verdachte een motief had om [slachtoffer] te doden.
In het dossier is geen bewijs aanwezig voor (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] . Verdachte heeft gepoogd door zijn handelingen [slachtoffer] te redden. Ondanks het feit dat de gedragingen van verdachte een aanmerkelijke kans op de dood opleveren, kan niet worden gezegd dat verdachte zich op dat moment hiervan bewust was en dat verdachte deze kans ook heeft aanvaard.
De raadsvrouw heeft derhalve verzocht verdachte vrij te spreken van zowel de tenlastegelegde moord als de doodslag.
Oordeel van het hof
Vaststaande feiten
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de navolgende feiten, die ook niet ter discussie staan.
Verdachte heeft met een mes twee wonden in de hals van [slachtoffer] toegebracht toen hij op 26 mei 2016 te Ophemert samen met haar in zijn caravan was. Uit forensisch pathologisch onderzoek is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard door substantieel bloedverlies ten gevolge van twee steekkanalen in de hals, met mogelijk ook belemmering van de ademhaling ten gevolge van letsel aan de luchtpijp en indirect letsel aan de long, omdat die was samengevallen doordat er een steekkanaal door de borstholte liep. Verdachte heeft in een boomgaard een gat gegraven en heeft het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in dat gat gelegd en met aarde bedekt. Op 2 juni 2016 is door forensische onderzoekers het stoffelijk overschot aangetroffen en opgegraven in een boomgaard achter perceel [adres] te Ophemert.
Alternatief scenario
Nu de verdachte het hem onder 1 tenlastegelegde bestrijdt met de hierboven genoemde alternatieve lezing van het gebeurde, zal het hof dienen te beoordelen of deze lezing aannemelijk is geworden. Het hof heeft bij deze beoordeling in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden betrokken.
In de eerste plaats gaat het hof uit van de hierboven genoemde doodsoorzaak, waarbij het hof in het bijzonder de sectiebevindingen ten aanzien van de steekkanalen van belang acht. Het pathologisch onderzoek door Soerdjbalie-Maikoe van 11 juni 2016 beschrijft twee boven elkaar gelegen steekkanalen. Het onderste steekkanaal betreft een doorsteek door de borstkas links, verlopend van links iets naar rechts vrijwel loodrecht op het lichaam, van voren naar achteren aan het lichaam. Het steekkanaal was 7,5 centimeter diep en ging gepaard met perforatie van onder andere de linkerhalsader, de linkerhalsslagader en de linkersleutelbeenslagader en de borstkas links waardoor de linkerlong was samengevallen. Daarnaast is er een insteek aan de hals, waarbij onder andere een doorsteek was door de luchtpijp en twee klievingen in de vijfde en zevende halswervels (C5 en C7). Deze klievingen waren net onder elkaar en over een traject parallel aan elkaar verlopend en ter lengte van circa 1,5 centimeter en 0,5 centimeter. Het steekkanaal was circa twee centimeter diep en verliep van rechts iets naar links vrijwel loodrecht op het lichaam en van voren naar achteren. Deze steekletsels zijn bij leven ontstaan. In haar brief van 5 januari 2017 beschrijft Soerdjbalie-Maikoe onder meer dat bij later uitgebreider onderzoek in de omgevende weke delen van de klieving van wervel C5 en C7 macroscopisch bloeduitstortingen toonden. Dit is bij leven opgelopen. De letsels duiden erop dat in dit steekkanaal twee steekbewegingen zijn gemaakt.
Uit het forensisch pathologisch onderzoek door Van Driessche blijkt dat het aspect van de letsels (zijnde de kenmerken van de wondranden en de dimensie/afmetingen van de letsels aan de huid maar zeker ook in de weke delen) tweemaal die van hoofdzakelijk steekletsels zijn met slechts in geringe mate tot in hooguit evenredige mate een snijdende component. Bij het letsel in relatie tot de hiervoor beschreven doorsteek lijkt er daarnaast sprake van ook verdraaien van het toebrengend voorwerp of mogelijk twee maal geweldsinwerking op dezelfde plek. De geringe snijdende component, de diepte van de wondkanalen alsook de beschadiging aan de wervels geven beide steekletsels een aspect dat niet passend is bij oppervlakkig snijden met vervolgens bibberen van de handen of met verlies van evenwicht.
Over de kracht van de geconstateerde letsels rapporteert Soerdjbalie-Maikoe in haar brief van 5 januari 2017 dat dit niet exact is aan te geven, maar dat wel is aan te geven dat er noemenswaardige kracht nodig is geweest in relatie met het eerst beschreven steekkanaal.
Verder zijn er wel aanwijzingen voor een overstrekking van de hals maar dat armklem/nekklem zoals voorgedaan en uitgelegd door verdachte, onder meer ter terechtzitting in hoger beroep, deze overstrekking (hyperextentie) niet kan opleveren (zie onder meer het forensisch pathologisch onderzoek door Van Driessche van 2 juli 2018 alsmede diens verklaring ter terechtzitting in hoger beroep dat de beweging die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft voorgedaan niet tot deze hyperextensie kan leiden).
Tegen de lezing van verdachte pleit volgens het hof voorts dat hij geen hulpdiensten heeft ingeschakeld toen [slachtoffer] niet meer zou hebben geademd, dat hij haar stoffelijk overschot heeft begraven, zich heeft ontdaan van alle spullen die een aanwijzing konden vormen dat zij dood was, een week lang over haar dood heeft gezwegen en tegen familie, vrienden en collega’s van [slachtoffer] heeft gezegd dat [slachtoffer] vermist was. Voorts heeft verdachte [slachtoffer] bij de politie opgegeven als vermist en heeft hij kort na haar dood berichten naar [slachtoffer] gestuurd en haar telefoonnummer gebeld.
Bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maken dat het hof het niet aannemelijk acht dat verdachte in een poging het slachtoffer te redden tweemaal met een mes een snede in de hals van [slachtoffer] heeft gemaakt nadat zij was gestopt met ademhalen, waarbij hij bij de tweede steek zou zijn uitgeschoten of het evenwicht zou hebben verloren, met als doel haar lucht te verschaffen. Derhalve schuift het hof de door de verdachte gegeven lezing terzijde.
Voorbedachten rade
Vast staat dat verdachte [slachtoffer] twee maal heeft gestoken in haar hals als gevolg waarvan zij is overleden. Het hof staat vervolgens voor de vraag hoe de handelingen van verdachte zijn te kwalificeren.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is hiervan onvoldoende gebleken. Het hof heeft derhalve – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
(Voorwaardelijk) opzet
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat verdachte “kaal” opzet had op de dood van [slachtoffer] . Het hof ziet zich daarom gesteld voor de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
Het hof is van oordeel dat verdachte door het ten minste twee maal steken met een mes in de hals van [slachtoffer] zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] hierdoor dodelijk zou verwonden. In de hals van een mens bevinden zich onder meer vitale bloedvaten (zoals de (halsslag)aders) en de luchtpijp en dit is een feit van algemene bekendheid. Indien met een mes in de halsstreek van een persoon wordt gestoken op de wijze zoals hierboven beschreven, is de kans groot dat bijvoorbeeld een halsslagader geraakt wordt. Het is een feit van algemene bekendheid dat perforatie van een halsslagader door verbloeding tot de dood kan leiden. Naar het oordeel van het hof kan de bewezen verklaarde gedraging van verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm, in het bijzonder wat betreft de diepte van de steekkanalen, de plaats waar in de hals is gestoken en de kracht waarmee dit is geschied, worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op de dood van [slachtoffer] dat verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het hof acht daarom op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] bewezen.
Het hof komt dan ook tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag.
Het hof is voor het overige van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof acht dit feit bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 1 subsidiair:
hij in
of omstreeksde periode van 26 mei 2016 tot en met 27 mei 2016 te Ophemert,
in elk geval in de gemeente Neerijnen, althans in Nederland,opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door
zijn arm(en) (met kracht) om de hals/nek vandie [slachtoffer]
te klemmen en/of (vervolgens)met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp,tweemaal in de hals
, althans het bovenlichaamte steken, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.
Feit 2:
hij in
of omstreeksde periode van 26 mei 2016 tot en met 2 juni 2016 te Ophemert, gemeente Neerijnen,
althans in Nederland,met het oogmerk om
de moord, althansde doodslag op [slachtoffer] of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, in een boomgaard (behorende bij het perceel gelegen aan [adres] aldaar) een gat heeft gegraven en (vervolgens) het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] in voornoemd gat heeft gelegd en (vervolgens) dat stoffelijk overschot met aarde heeft bedekt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
een lijk begraven met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.

Strafbaarheid van de verdachte

Het hof heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 19 januari 2017, opgemaakt door drs. I. Schilperoord, GZ-psycholoog, en dr. T.W.D.P. van Os, psychiater. Uit dit rapport blijkt onder meer dat verdachte niet heeft willen meewerken aan gesprekken met de psycholoog en de psychiater. Door het gebrek aan onderzoek hebben de psycholoog en psychiater niet kunnen vaststellen of er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis of enige persoonlijkheidsproblematiek. Zij hebben zich dan ook onthouden van het geven van een advies over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Nu het hof verder ook geen aanwijzingen heeft dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde niet of verminderd toerekeningsvatbaar was, zal het hof verdachte als volledig toerekeningsvatbaar aanmerken.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Verweren verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat een deel van het eerste politieverhoor van verdachte en de gehele politieverhoren 4, 5 en 6 als gevolg van een technische storing niet meer audiovisueel beschikbaar zijn. De verdediging heeft hierdoor niet meer de mogelijkheid om de weergaven van de verhoren te bekijken, terwijl deze weergaven verdachte hadden kunnen ontlasten. Het hof had dan kunnen waarnemen op welke wijze verdachte voordeed hoe hij de armklem had aangebracht. Er is hierdoor sprake van een onherstelbaar vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden en hij is in ernstige mate in zijn belangen geschaad. Nu er sprake is van onherstelbare vormverzuimen, en van een schending van artikel 6 van het EVRM, dienen de vormverzuimen en schendingen te leiden tot strafvermindering.
Daarnaast is het tweede politieverhoor van verdachte, dat wel audiovisueel beschikbaar is, nooit uitgewerkt. Dit levert een schending op van de wettelijke verbaliseringplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, nu er sprake is van een levensdelict en het niet aan de verhorend rechercheurs is om te bepalen of een verhoor relevant is. Tevens levert het niet verbaliseren van het verhoor een schending van artikel 6 van het EVRM op, nu de verdediging niet beschikt over een volledig dossier en derhalve haar verdediging niet naar behoren kan vervullen.
Oordeel hof
Het hof stelt met de raadsvrouw vast dat de audiovisuele opnamen van de hiervoor genoemde door verdachte afgelegde verklaringen bij de politie niet meer beschikbaar zijn. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op. Het hof is echter van oordeel dat niet is gebleken dat de verhoren doelbewust niet zouden zijn opgenomen of dat de opnamen doelbewust zoek zijn gemaakt. Ook is niet gebleken dat verdachte door het niet meer audiovisueel beschikbaar zijn van de verhoren wezenlijk in zijn belangen is geschaad. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep meermalen de mogelijkheid gehad om voor te doen hoe hij de armklem zou hebben aangelegd. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het feit inmiddels drie jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat verdachte emotioneel is en slecht luistert, maar dit doet daar naar het oordeel van het hof niets aan af, te meer nu verdachte ook ter zitting in eerste aanleg voldoende mogelijkheden heeft gehad en benut de armklem voor te doen. Het hof ziet geen aanleiding om enig rechtsgevolg aan het vormverzuim te verbinden en zal volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot de vraag of van een verhoor een proces-verbaal dient te worden opgemaakt heeft de Hoge Raad bepaald dat een redelijke uitleg van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat het de opsporingsambtenaren slechts dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten als wat door hen is verricht of bevonden naar hun oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Het hof is van oordeel dat het tweede politieverhoor een verhoorsituatie betreft waarvoor in beginsel een verbaliseringsplicht geldt. Hoewel van het tweede verhoor geen proces-verbaal is opgemaakt, is het verhoor wel audiovisueel beschikbaar. Dat verdachte door het niet verbaliseren in zijn belangen zou zijn geschaad is niet gebleken. Van schending van artikel 6 van het EVRM is dus geen sprake, zodat het hof het verweer van de raadsvrouw op dit punt verwerpt.
Schending van de redelijke termijn
Namens verdachte is op 10 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op
11 april 2019. In de fase van het hoger beroep heeft derhalve een overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden. Nu de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert heeft immers als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat het hoger beroep is ingesteld. Gelet echter op het feit dat in hoger beroep een contra-expertise is uitgevoerd op verzoek van de verdediging en er sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn zal het hof volstaan met de enkele constatering van deze termijnoverschrijding.
Strafmotivering
De rechtbank Gelderland heeft de verdachte in eerste aanleg ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In zijn algemeenheid en ook in deze zaak geldt dat door een doodslag de samenleving is geschokt en dat er in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur dient te worden opgelegd.
Verdachte heeft zijn echtgenote van het leven beroofd door haar met een mes tenminste twee maal in haar hals te steken. Vervolgens heeft hij haar stoffelijk overschot in een boomgaard in de buurt begraven, om er voor te zorgen dat dat stoffelijk overschot niet teruggevonden zou worden en dat haar dood en de oorzaak daarvan niet bekend zouden worden. Daarnaast heeft hij zich ontdaan van alle spullen die hem in verband konden brengen met haar dood, waarbij hij onder meer de trouwring van de vinger van het slachtoffer heeft afgehaald en – naar eigen zeggen – heeft weggegooid.
Door toedoen van verdachte is aan de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Verdachte heeft een kind zijn moeder en twee mensen hun zus ontnomen. Namens de zus van het slachtoffer is dit leed ter terechtzitting van het hof nogmaals verwoord. Het hof neemt het verdachte kwalijk dat hij na het plegen van de feiten een week lang heeft gezwegen en vrienden, familie en collega’s van het slachtoffer verteld heeft dat zijn echtgenote was verdwenen. Hij heeft zijn echtgenote bij de politie als vermist opgegeven en, kort na de doodslag, berichten naar zijn echtgenote gestuurd om zo, naar het hof begrijpt, zijn verhaal over de vermissing van zijn echtgenote kracht bij te zetten. Verdachte heeft door zijn handelen de familie, vrienden en collega’s van het slachtoffer in onwetendheid gelaten over wat er met het slachtoffer is gebeurd waardoor zij konden hopen dat zij nog zou leven. Uiteindelijk zullen de nabestaanden van het slachtoffer nooit weten wat er precies is gebeurd die avond en wat het motief is geweest voor de doodslag. Dit maakt het verdriet voor hen des te groter.
Bij de strafoplegging heeft het hof voorts rekening gehouden met het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 26 februari 2019, waaruit is gebleken dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging in vergelijkbare gevallen van doodslag mede in aanmerking genomen, is het hof – alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren een passende en geboden reactie vormt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.367,72 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.594,64. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering is door de verdediging in hoger beroep niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.367,72 (vierduizend driehonderdzevenenzestig euro en tweeënzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.367,72 (vierduizend driehonderdzevenenzestig euro en tweeënzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
53 (drieënvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade ten aanzien van een bedrag van € 3.594,64 op 10 februari 2017 en ten aanzien van een bedrag van € 773,08 op 28 maart 2019.
Aldus gewezen door
mr. A. van Waarden, voorzitter,
mr. R.H. Koning en mr. I.P.H.M. Severeijns, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. van Laarhoven, griffier,
en op 11 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A. van Waarden en mr. I.P.H.M. Severeijns zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 11 april 2019.
Tegenwoordig:
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. J. van Spanje, advocaat-generaal,
mr. I.H.A. Bijl, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.