ECLI:NL:GHARL:2019:3133

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
200.240.330
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzetaanrijding en bewijsvermoeden in verzekeringsrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 februari 2018. [Appellant] had een vordering ingesteld tegen ASR Schadeverzekering N.V. voor een schadevergoeding van € 16.000 en een nader te begroten bedrag aan letselschade, na een aanrijding met zijn auto (Mercedes) waarbij hij schade had opgelopen. ASR weigerde echter te betalen, stellende dat er sprake was van een opzetaanrijding, waarbij [Appellant] de aanrijding opzettelijk in scène had gezet om een verzekeringsuitkering te verkrijgen. ASR vorderde op haar beurt een bedrag van € 2.423,49 van [Appellant] wegens onjuiste inlichtingen die geleid hadden tot extra kosten voor onderzoek en expertise.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de dagvaarding, de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter overgenomen en de bezwaren van [Appellant] tegen het eerdere vonnis besproken. De bezwaren van [Appellant] waren onder andere gericht tegen de aangenomen botssnelheid, de waarde van de auto en de relatie tussen [Appellant] en de andere betrokken partij. Het hof concludeerde dat de bezwaren niet opgingen en dat het vermoeden van een opzetaanrijding gerechtvaardigd was op basis van de feiten en omstandigheden die door de kantonrechter waren vastgesteld.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [Appellant] veroordeeld in de proceskosten van ASR. De kosten voor de procedure in hoger beroep werden vastgesteld op € 1.978 voor griffierecht en € 1.391 voor salaris advocaat. Het arrest is uitgesproken op 9 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.240.330
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5799227)
arrest van 9 april 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. R.J. Haakmeester,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: ASR,
advocaat: mr. E.J.A.A. van Dal.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 juni 2017 en 28 februari 2018 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 mei 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met een productie).
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden eindvonnis van 28 februari 2018.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[Appellant] heeft gevorderd dat ASR wordt veroordeeld om aan hem te betalen een bedrag van € 16.000 en een nader te begroten bedrag aan letselschade (tot een maximum van € 7.000), te vermeerderen met rente en proceskosten. Volgens [Appellant] moet ASR dit aan hem betalen omdat hij met zijn auto (Mercedes) een aanrijding heeft gehad (met een BMW) en hij voor de daarbij opgelopen schade is verzekerd bij ASR. ASR heeft geweigerd om te betalen omdat volgens ASR sprake is van een opzetaanrijding. Daarmee bedoelt ASR dat [Appellant] de aanrijding zelf in scene heeft gezet om op die manier een verzekeringsuitkering te kunnen krijgen. ASR heeft op haar beurt als tegenvordering gevorderd dat [Appellant] aan haar een bedrag van € 2.423,49 betaalt, te vermeerderen met rente en proceskosten. Volgens ASR moet [Appellant] dit aan haar betalen omdat zij door de opzettelijk onjuiste inlichtingen van [Appellant] onderzoeks- en expertisekosten voor Dekra en TSO heeft moeten maken.
4.2
De kantonrechter heeft het standpunt van ASR gevolgd en daarom de vordering van [Appellant] afgewezen en de tegenvordering van ASR toegewezen. Tegen deze beslissingen heeft [Appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft drie bezwaren (grieven) tegen de beslissingen aangevoerd. Het hof zal deze bezwaren bespreken en beoordelen. De conclusie zal zijn dat de bezwaren niet opgaan en niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Het vonnis van de kantonrechter moet dus in stand blijven. Het hof zal uitleggen waarom het dat vindt.
4.3
Het eerste bezwaar van [Appellant] richt zich tegen de door de kantonrechter (in rechtsoverweging 3.9 van het bestreden eindvonnis) aangenomen botssnelheid (stilstand van de Mercedes en een botssnelheid van 30 km/uur van de BMW). Dit bezwaar gaat niet op omdat zowel uit het deskundigenrapport aan de zijde van ASR (Dekra) als uit het deskundigenrapport aan de zijde van [Appellant] (Bosscha) volgt dat in ieder geval de botssnelheid van de auto die tegen de auto van [Appellant] is gereden aanzienlijk lager was dan de snelheid van 80 km/u waarover door de betrokkene (de bestuurder van de BMW) is verklaard. Door [Appellant] is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere conclusie leidt.
4.4
Het tweede bezwaar van [Appellant] richt zich tegen de door de kantonrechter aangenomen lagere waarde van de auto dan € 16.000. Dit bezwaar gaat niet op omdat [Appellant] ook in hoger beroep zijn door ASR bestreden standpunt dat de eerder opgelopen schade aan de auto (in 2012) was gerepareerd niet heeft onderbouwd. Aangezien dat informatie is waarover juist [Appellant] kan beschikken, had hij die onderbouwing wel moeten geven. Omdat hij dat niet heeft gedaan, kan er ook in hoger beroep niet vanuit worden gegaan dat de auto was gerepareerd en dat de auto een waarde had van € 16.000.
4.5
Het derde bezwaar van [Appellant] richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [Appellant] en de andere bij het ongeval betrokken partij Facebook-vrienden zijn. [Appellant] ontkent daarbij niet dat hij en de andere betrokkene inderdaad, ook al voorafgaande aan de aanrijding, Facebook-vrienden zijn en met elkaar op een vriendschappelijke manier via Facebook hebben gecommuniceerd. In zoverre kenden zij elkaar dus in ieder geval. Deze omstandigheid, en de omstandigheid dat [Appellant] op de vraag of hij de andere betrokkene kende eerder niet eerlijk is geweest, mag meewegen bij het oordeel of sprake is geweest van een opzetaanrijding. Het hof is het eens met wat de kantonrechter daarover in rechtsoverweging 3.10 van het bestreden vonnis heeft gezegd.
4.6
Naast de door de kantonrechter aangenomen omstandigheden waartegen de bezwaren van [Appellant] zich richten, heeft de kantonrechter in zijn vonnis nog andere feiten en omstandigheden genoemd waaruit de kantonrechter heeft afgeleid dat het ongeval op een andere manier heeft plaatsgevonden dan de betrokkenen hebben verklaard en waaruit blijkt dat [Appellant] zijn onjuiste verklaringen met opzet heeft afgelegd. Ook het hof vindt dat deze feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat sprake is geweest van een opzetaanrijding. Dat de andere betrokkene (de bestuurder van de BMW) kennelijk wel zijn schade door zijn eigen verzekeraar vergoed heeft gekregen, zoals [Appellant] nog heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Tegen het vermoeden dat sprake is geweest van een opzetaanrijding staat tegenbewijs open, maar [Appellant] heeft in hoger beroep niet verzocht om dat te mogen leveren. Het hof ziet geen aanleiding om [Appellant] , hoewel een bewijsaanbod ontbreekt, dan toch tot het leveren van tegenbewijs in de gelegenheid te stellen.
4.7
De slotsom is dat de door [Appellant] aangevoerde bezwaren niet tot een ander oordeel leiden. Het bestreden vonnis van 28 februari 2018 zal worden bekrachtigd. Omdat [Appellant] in het ongelijk wordt gesteld, moet hij de proceskosten van ASR betalen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978
- salaris advocaat € 1.391 (1 punt x tarief III).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 februari 2018;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 1.978 voor verschotten en op € 1.391 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, F.J.P. Lock en J.H. Steverink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.