ECLI:NL:GHARL:2019:3125

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
200.222.594
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en dertiende maand bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen [Geïntimeerde] over een loonvordering en de betaling van de dertiende maand bij arbeidsongeschiktheid. [Appellant] was sinds 16 juni 2014 in dienst bij [Geïntimeerde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Tijdens zijn arbeidsongeschiktheid, die begon op 17 juli 2015, ontving hij een lager salaris dan het afgesproken basissalaris. [Geïntimeerde] heeft de dertiende maand over 2015 wel uitbetaald, maar niet over 2016, wat leidde tot de vordering van [Appellant] in eerste aanleg. De kantonrechter wees de vordering af, met de overweging dat de dertiende maand niet als loonbestanddeel in de arbeidsovereenkomst was opgenomen voor de periode van ziekte.

In hoger beroep heeft [Appellant] zijn vorderingen herhaald en vermeerderd, waarbij hij stelde dat de dertiende maand een verworven recht is en dat deze ook bij ziekte betaald moet worden. Het hof heeft de argumenten van [Appellant] beoordeeld aan de hand van de arbeidsovereenkomst en de relevante wetgeving. Het hof concludeert dat de dertiende maand niet als loon bij ziekte kan worden beschouwd, omdat deze niet expliciet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen als loonbestanddeel. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [Appellant] af, met veroordeling in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.222.594/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, 5760693 AC EXPL 17-945 JH/1050)
arrest van 9 april 2019
in de zaak van
[Appellant] ,
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen:
[Appellant],
advocaat: mr. K. Kasem, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[Geïntimeerde],
gevestigd te [Vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
[Geïntimeerde],
advocaat: mr. A.A. de Jong, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het bestreden vonnis van 14 juni 2017, gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 augustus 2017,
- de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met productie,
- de memorie van antwoord,
- de akte overlegging aanvullende productie van de zijde van [Appellant] ,
- de akte uitlating aanvullende productie van de zijde van [Geïntimeerde] .
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[Appellant] is op 16 juni 2014 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [Geïntimeerde] .
In de arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“(…)8. SALARIS
8.1.
Basissalaris:
Het basissalaris bedraagt EUR 11.103,15 bruto per maand, op basis van een 40-urige werkweek. (...)
8.2.
Jaarlijkse bonus:(...)
9. VAKANTIETOESLAG
(…) Naast het hiervoor in artikel [8] vermelde basissalaris ontvangt Werknemer een vakantietoeslag ter hoogte van 8% van het bruto jaarsalaris (exclusief eventueel toegekende incentive-bonus en 13ͤ maand) over die periode. (...)
11. ANDERE VERGOEDINGEN
11.1.
Werknemer heeft recht op een 13ͤ maand bruto vast salaris, gelijk aan het laatstgenoten maandelijks bruto basissalaris, ieder jaar uit te keren in december. Bij aanvang of beëindiging van het dienstverband in de loop van een jaar heeft Werknemer slechts recht op een deel van deze 13ͤ maand, evenredig aan het aantal werkdagen dat hij in dat jaar in dienst is geweest.
11.3.
In verband met de specifieke functie van Werknemer ontvangt hij een onkostenvergoeding van EUR 100,= netto per maand. Deze vergoeding is ter compensatie van kleine onkosten, zoals het lidmaatschap van de beroepsvereniging en parkeergeld. (…)
16. DOORBETALING SALARIS BIJ ZIEKTE
Indien Werknemer in verband met arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte niet in staat is de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, ontvangt Werknemer gedurende 52 aaneengesloten weken van arbeidsongeschiktheid, te tellen vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid, 100% van het salaris (basissalaris en vakantiegeld) van Werkgever, en gedurende de tweede periode van 52 weken 70% van het salaris (basissalaris en vakantiegeld). (…)”.
3.2.
Vanaf 17 juli 2015 is [Appellant] arbeidsongeschikt. Het basissalaris van [Appellant] bedroeg ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid € 11.491,75 bruto per maand. Met ingang van 17 juli 2016 ontvangt [Appellant] € 8.044,23 bruto per maand, zijnde 70% van het basissalaris van
€ 11.491,75 bruto.
3.3.
[Geïntimeerde] heeft de dertiende maand over 2015 in december 2015 aan [Appellant] uitbetaald. Zij heeft de onkostenvergoeding van € 100,00 tot en met december 2016 aan [Appellant] betaald. De dertiende maand over 2016 en de onkostenvergoeding vanaf januari 2017 heeft [Geïntimeerde] niet aan [Appellant] voldaan.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[Appellant] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd [Geïntimeerde] te veroordelen tot:
i. i) betaling van de dertiende maand over 2016, gelijk aan
primairhet laatstverdiende salaris van € 11.491,75 bruto,
subsidiairhet gemiddelde van het in 2016 ontvangen salaris van
€ 9.918,48 bruto en
meer subsidiair70% van het laatstverdiende salaris van € 8.044,23;
ii) afgifte van een bruto/netto specificatie, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
iii) betaling van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over het onder i) gevorderde;
iv) betaling van de wettelijke rente over het onder i) en iii) gevorderde;
v) betaling van buitengerechtelijke kosten,
een en ander met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2.
[Geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, met veroordeling van [Appellant] in de proceskosten.
4.4.
De kantonrechter heeft daartoe overwogen als volgt. In de arbeidsovereenkomst is expliciet onderscheid gemaakt tussen de verschillende loonbestanddelen. In artikel 16 van de arbeidsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat wat betreft de (aangevulde) loondoorbetaling bij ziekte onder salaris slechts het basissalaris en vakantiegeld worden verstaan. De dertiende maand wordt in artikel 16 niet als loonbestanddeel genoemd. Ook overigens is in de arbeidsovereenkomst geen aanwijzing te vinden voor de verschuldigdheid van een dertiende maand bij ziekte. Aangezien het partijen vrij staat de bovenwettelijke regeling naar eigen inzicht in te vullen, voor zover daarmee het maximum dagloon wordt overschreden, moet worden aangenomen dat artikel 16 van de arbeidsovereenkomst de bovenwettelijke regeling bij ziekte beperkt tot het basisloon én het vakantiegeld. Dat deze uitleg in strijd zou zijn met de bedoeling van partijen volgt de kantonrechter niet, gelet op de bewoordingen van de overeenkomst waarover feitelijk geen discussie mogelijk is. Van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [Appellant] dat ook over 2016 de dertiende maand zou worden betaald, is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[Appellant] heeft in hoger beroep - onder aanvoering van vier grieven - gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende zijn vorderingen alsnog toe te wijzen. Daarenboven heeft hij zijn eis vermeerderd en gevorderd [Geïntimeerde] te veroordelen tot voldoening van de onkostenvergoeding ad € 100,00 netto per maand, onder afgifte - op straffe van verbeurte van een dwangsom - van een bruto/netto specificatie, een en ander met veroordeling van [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
5.2.
[Geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd.
5.3.
Omdat [Geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eisvermeerdering van [Appellant] en hiertegen ook anderszins geen bezwaren bestaan, zal het hof in hoger beroep recht doen op de gewijzigde eis.
5.4.
De
grieven I, II en III, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de dertiende maand geen deel uitmaakt van het loon bij ziekte en de daaruit volgende afwijzing van de vorderingen van [Appellant] .
5.5.
[Appellant] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verworven recht, althans dat betaling van de dertiende maand een arbeidsvoorwaarde betreft.
Hij heeft de dertiende maand vanaf zijn indiensttreding steeds, zonder blijk van enige voorwaarde, ontvangen. De dertiende maand moet daarom beschouwd worden als een structurele uitkering, die valt onder het naar tijdruimte vastgestelde loon als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW. De dertiende maand is een arbeidsvoorwaarde die niet eenzijdig kan worden gewijzigd. Conform artikel 11 lid 1 van de arbeidsovereenkomst zal de dertiende maand alleen bij aanvang of beëindiging van het dienstverband naar evenredigheid worden uitgekeerd. Van andere voorwaarden is geen sprake. [Appellant] is het gehele jaar 2016 in dienst geweest bij [Geïntimeerde] en heeft derhalve recht op betaling van de dertiende maand. In ieder geval heeft hij de regeling zo mogen begrijpen dat hem onverkort aanspraak toekomt op de dertiende maand. Door [Geïntimeerde] zijn geen opmerkingen gemaakt dat de dertiende maand over 2015, in welk jaar [Appellant] voor een deel wegens ziekte arbeidsongeschikt was, onverplicht is voldaan. [Appellant] mocht er dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij ook bij ziekte recht heeft op de dertiende maand.
5.6.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:629 lid 1 BW heeft een arbeidsongeschikte werknemer in beginsel gedurende maximaal 104 weken recht op doorbetaling van 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon. Dit met dien verstande dat indien het loon meer bedraagt dan het maximum dagloon als bedoeld in artikel 17 lid 1 Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), de werknemer geen aanspraak heeft op 70% over het meerdere. Van het bepaalde in artikel 7:629 lid 1 BW mag niet ten nadele, maar wel ten voordele van de werknemer worden afgeweken.
5.7.
Niet in geschil is dat het in artikel 7:629 lid 1 BW neergelegde recht op loondoorbetaling in geval van arbeidsongeschiktheid bij de arbeidsovereenkomst is aangevuld ten gunste van [Appellant] . In artikel 16 van het contract is immers bepaald dat [Appellant] gedurende de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid
“100% van het salaris (basissalaris en vakantiegeld)”en gedurende de tweede 52 weken van arbeidsongeschiktheid
“70% van het salaris (basissalaris en vakantiegeld)”ontvangt.
5.8.
Partijen verschillen van mening over de vraag of artikel 16 van de arbeidsovereenkomst zodanig dient te worden uitgelegd dat ook de dertiende maand deel uitmaakt van het loon bij arbeidsongeschiktheid.
5.9.
Volgens vaste rechtspraak kan de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst en moet de betekenis van een omstreden bepaling in een schriftelijke overeenkomst door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. Opmerking verdient dat ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang kunnen zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
5.10.
Het hof stelt voorop dat ook als de dertiende maand dient te worden beschouwd als naar tijdruimte vastgesteld loon als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW, dit niet zonder meer betekent dat [Appellant] recht heeft op betaling van de dertiende maand bij arbeidsongeschiktheid. Bij de arbeidsovereenkomst zijn partijen immers ten gunste van [Appellant] afgeweken van het in artikel 7:629 lid 1 BW neergelegde recht op loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid. Bepalend is daarmee hetgeen partijen bij de schriftelijke arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen omtrent betaling van de dertiende maand bij arbeidsongeschiktheid.
5.11.
In het contract is expliciet onderscheid gemaakt tussen de verschillende loonbestanddelen. In artikel 8, onder de kop
SALARIS”,zijn, onder de kopjes
Basissalarisen
Jaarlijkse bonus, het basissalaris en de jaarlijkse bonus uitgewerkt. In artikel 9, onder de kop
VAKANTIETOESLAG”,is de regeling omtrent het vakantiegeld opgenomen. In artikel 11, onder de kop
ANDERE VERGOEDINGEN, is onder meer de regeling omtrent de dertiende maand opgenomen. In artikel 16, onder de kop
DOORBETALING SALARIS BIJ ZIEKTE, is overeengekomen dat
“Werknemer gedurende 52 (…) weken van arbeidsongeschiktheid (…) 100% van het salaris (basissalaris en vakantiegeld) (…) en gedurende de tweede periode van 52 weken 70% van het salaris (basissalaris en vakantiegeld)”ontvangt.
De dertiende maand is niet genoemd als loonbestanddeel in artikel 16. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof de door [Appellant] voorgestane uitleg van de arbeidsovereenkomst en meer in het bijzonder de door [Appellant] voorgestane uitleg van artikel 16, erop neerkomende dat betaling van de dertiende maand bij ziekte een arbeidsvoorwaarde is, niet kan worden gevolgd.
Het beroep van [Appellant] op artikel 11 lid 1 van de arbeidsovereenkomst leidt het hof niet tot een ander oordeel, nu dit artikel geen betrekking heeft op doorbetaling bij arbeidsongeschiktheid.
5.12.
Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling of sprake is van een verworven recht, in die zin dat [Appellant] er gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat ook bij arbeidsongeschiktheid de dertiende maand betaald wordt.
Ook bij de beoordeling daarvan is van belang hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijze mochten afleiden.
Naar het oordeel van het hof is de enkele omstandigheid dat [Geïntimeerde] , ondanks ziekte van [Appellant] vanaf 17 juli 2015, de dertiende maand over 2015 heeft uitbetaald, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [Appellant] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat ook bij arbeidsongeschiktheid de dertiende maand betaald wordt. Dit alleen al vanwege de korte tijdsduur verstreken vanaf de indiensttreding van [Appellant] . [Appellant] heeft alleen in 2014 en 2015 een dertiende maand betaald gekregen, waardoor van gewekte verwachtingen aan de zijde van [Appellant] door een gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn dan wel een rechtscheppende gewoonte in redelijkheid niet gesproken kan worden. Dit te meer nu [Appellant] in beide jaren daadwerkelijk heeft gewerkt voor [Geïntimeerde] . Daarbij maakt het geen verschil of [Geïntimeerde] al dan niet heeft aangegeven de betaling van de dertiende maand over 2015 onverplicht te doen.
Dat de onkostenvergoeding over 2016 wél betaald is, maakt het vorenstaande niet anders.
Dit betreft immers een ander loonbestanddeel. Bovendien valt niet uit te sluiten dat - zoals [Geïntimeerde] aanvoert - deze vergoeding abusievelijk is doorbetaald. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat er sprake was van daadwerkelijke kosten voor [Appellant] gedurende zijn arbeidsongeschiktheid. Daarmee zou er sprake zijn van een fout en daaraan kunnen geen rechten worden ontleend.
5.13.
Het door [Appellant] in het geding gebrachte
“Employment Offer”, waarin staat vermeld:
BASE ANNUAL SALARY: 155000 EUR (including holiday pay, 13th month)”,leidt het hof niet tot een ander oordeel.
Een dergelijk aanbod doet niets af aan hetgeen partijen vervolgens overeenkomen in de daadwerkelijke arbeidsovereenkomst. Zo [Appellant] uit dit aanbod meende op te (kunnen) maken dat de vakantietoeslag en de dertiende maand bestanddeel zouden zijn van het basissalaris, had het op zijn weg gelegen dit ook in de schriftelijke arbeidsovereenkomst aldus op te laten nemen.
5.14.
Daarmee falen de grieven I, II en III. Gelet daarop, heeft [Appellant] geen belang meer bij bespreking van
grief IV, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
5.15.
Aan zijn vermeerdering van eis legt [Appellant] , zo begrijpt het hof, hetzelfde ten grondslag als aan het overigens door hem gevorderde.
Nu de onkostenvergoeding, net als de dertiende maand, is opgenomen in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, onder de kop
ANDERE VERGOEDINGEN, en de onkostenvergoeding ook niet genoemd is als loonbestanddeel in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst, zal de vermeerderde eis worden afgewezen op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van de dertiende maand genoemd.

6.De slotsom

6.1.
Slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de vermeerderde eis van [Appellant] in hoger beroep zal worden afgewezen. Het bewijsaanbod van [Appellant] wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Appellant] veroordelen in de kosten van
het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [Geïntimeerde] vastgesteld op
€ 716,00 aan griffierecht en € 1.611,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief (1,5 punt, tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland,
locatie Amersfoort, van 14 juni 2017;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerde] vastgesteld op € 716,00 aan griffierecht en € 1.611,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, E.J. van Sandick en R.M. Wagemakers en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.