ECLI:NL:GHARL:2019:2956

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.211.259/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht. Vordering tot vaststelling datum waarop de huurovereenkomst eindigt vanwege dringend eigen gebruik.

In deze zaak gaat het om een vordering tot vaststelling van de datum waarop een huurovereenkomst eindigt, ingediend door de verhuurders, [appellant] en [appellante]. De verhuurders stellen dat zij de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat voor toewijzing van een dergelijke vordering zwaarwegende en urgente belangen aan de zijde van de verhuurder vereist zijn. De verhuurder heeft wel een begrijpelijk belang, maar het hof oordeelt dat dit niet voldoende zwaarwegend en urgent is om de huurovereenkomst te beëindigen. De huurder, [geïntimeerden] c.s., heeft ook belangen die in de belangenafweging moeten worden meegenomen. Het hof komt tot de conclusie dat de belangen van de verhuurder niet opwegen tegen de belangen van de huurder, die al bijna negen jaar in de woning woont en goede contacten in de buurt heeft. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, maar bekrachtigt de proceskostenveroordeling. De huurprijs wordt vastgesteld op € 855,10 per maand met ingang van 1 mei 2016 en € 869,64 per maand met ingang van 1 mei 2017. Tevens worden de [geïntimeerden] c.s. veroordeeld tot betaling van € 242,02 aan de verhuurders, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.211.259/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 4855966)
arrest van 2 april 2019

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
en afzonderlijk:
[appellant]respectievelijk
[appellante],
advocaat: mr. M.G. Blokziel,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
en afzonderlijk:
[geïntimeerde1]respectievelijk
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. M. Zentveldt.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 25 mei 2016 en 26 oktober 2016 die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 januari 2017,
- de memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, met producties,
- de akte uitlating wijziging van eis,
- de antwoord akte uitlating wijziging van eis,
- de (rol)beschikking van 15 augustus 2017 inzake de wijziging van eis,
- de memorie van antwoord met een productie,
- de akte uitlating productie,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het pleidooidossier.
2.3
[appellanten] c.s. vorderen, na wijziging van eis, in hoger beroep – samengevat – dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 26 oktober 2016 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende een datum vast zal stellen waarop de huurovereenkomst tussen partijen eindigt en de datum van ontruiming vast zal stellen. Zij vorderen daarnaast te verklaren voor recht dat de huurprijs met ingang van 1 mei 2016 voor het eerst kon worden verhoogd en te bepalen dat die huurprijs met ingang van 1 mei 2016 € 855,10 per maand bedraagt en met ingang van 1 mei 2017 € 869,64 per maand. Tenslotte vorderen zij [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 241,02 met de wettelijke rente daarover vanaf 24 mei 2016, en veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van het vonnis van 26 oktober 2016. Aangevuld met feiten die eveneens vast staan, zijn de feiten, voor zover in hoger beroep (nog) van belang, als volgt.
3.2
[appellanten] c.s. zijn getrouwd geweest. Zij zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning op het adres [a-straat] 125 te [A] . Die woning vormde tijdens het huwelijk de echtelijke woning.
3.3
[geïntimeerden] c.s. huren met ingang van 1 mei 2010 de woning aan de [a-straat] 125 van [appellanten] c.s. De huur, vastgelegd in een schriftelijke huurovereenkomst, was aanvankelijk aangegaan voor de duur van één jaar. Die huurovereenkomst vermeldde [appellant] en [appellante] als verhuurders, en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als huurders.
De huur is daarna op basis van een tweede schriftelijke huurovereenkomst voortgezet voor de duur van vijf jaar, eindigend op 1 mei 2016. In die huurovereenkomst is als verhuurder alleen [appellant] vermeld.
3.4
De huurprijs bedroeg tot 1 mei 2016 € 850,- per maand.
Over verhoging van de huurprijs is in de tweede huurovereenkomst in artikel 5, eerste lid, bepaald dat deze op voorstel van de verhuurder voor het eerst per 1 mei 2016 en vervolgens jaarlijks kan worden gewijzigd. De betreffende bepaling ziet op verhoging van de huurprijs voor niet geliberaliseerde woonruimte. In het tweede van het artikel, dat gaat over huurprijsverhoging voor geliberaliseerde woonruimte, staat als datum waarop de huur voor het eerst kan worden verhoogd vermeld “NVT”.
[geïntimeerden] c.s. betalen aan huur nog steeds een bedrag van € 850,- per maand. Die huur voldeden zij aanvankelijk contant aan [appellant] . Vanaf enig moment in de loop van deze procedure zijn [geïntimeerden] c.s. de huur giraal gaan voldoen. Betaling vindt sindsdien plaats op een rekeningnummer op naam van [appellante] .
3.5
In de tweede huurovereenkomst is in artikel 7 bepaald dat verschillende, daarin met name genoemde, heffingen en belastingen voor rekening komen van de huurder, ook als de verhuurder daarvoor wordt aangeslagen. Eén van de genoemde heffingen betreft de waterschapslasten.
Begin 2016 heeft [appellante] voor de woning aan de [a-straat] 125 een aanslag ontvangen van het waterschap voor 2016 ten bedrage van € 241,02.
3.6
Bij aangetekende brief d.d. 29 september 2015 gericht aan “mevrouw [geïntimeerde2] ” heeft mr. H.A. Verbeek, kandidaat-notaris te [A] , namens [appellant] de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2016. De grond van de opzegging luidt: dringend nodig voor eigen gebruik door de verhuurder.
3.7
In een emailbericht d.d. 30 oktober 2015 heeft [geïntimeerde2] aan mr. Verbeek laten weten dat zij ( [geïntimeerden] c.s.) niet akkoord gaan met de opzegging van de huur.
3.8
Per brief d.d. 23 november 2015 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellanten] c.s., mr. Stoel, aan [geïntimeerden] c.s. verzocht om binnen 10 dagen mede te delen of zij alsnog instemmen met de opzegging van de huur tegen 1 mei 2016 onder aankondiging dat zij zich, indien geen instemming wordt ontvangen, tot de rechtbank zullen wenden. Over het dringend eigen gebruik wordt nader toegelicht dat [appellanten] c.s. voornemens zijn om weer te gaan samenwonen in de woning.
3.9
[appellant] is na zijn vertrek uit de woning aan de [a-straat] 125 gaan wonen in een seniorenwoning in [A] . [appellante] heeft na haar vertrek uit de woning eerst ingewoond bij haar dochter. Sinds 1 augustus 2016 staat zij op hetzelfde adres ingeschreven als [appellant] ( [b-straat] te [A] ). [appellanten] c.s. wonen (inmiddels) op dat adres ook samen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] c.s. hebben, na wijzigingen van eis, in eerste aanleg – samengevat – gevorderd te bepalen dat de huurovereenkomst is geëindigd op 2 mei 2016, onder het vaststellen van het tijdstip van ontruiming. Subsidiair hebben zij gevorderd de huurovereenkomst voor bepaalde tijd, voor de duur van één jaar, te verlengen.
Daarnaast hebben zij gevorderd te bepalen dat zolang [geïntimeerden] c.s. het gebruik van de woning zullen hebben zij € 866,17 per maand verschuldigd zijn. Tevens is veroordeling gevorderd van [geïntimeerden] c.s. tot betaling van een bedrag van € 434,88 (aan achterstallige huurverhoging) en € 241,07 (aan een openstaande waterschapsheffing).
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 oktober 2016 overwogen dat [appellante] geen partij is bij de huurovereenkomst en dat alleen al daarom haar vorderingen tegen [geïntimeerden] c.s. afgewezen dienen te worden. De kantonrechter heeft vervolgens de vorderingen alleen nog vanuit het perspectief van [appellant] beoordeeld. Die vorderingen zijn afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter de bestaande huurovereenkomst voor onbepaalde tijd verlengd. [appellanten] c.s. zijn verder in de proceskosten veroordeeld.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellanten] c.s. zijn in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zeven grieven, genummerd I tot en met VII.
5.2
In
grief Ikomen [appellanten] c.s. op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] geen partij is bij de huurovereenkomst. Volgens [appellante] is het een vergissing geweest dat zij niet als verhuurder staat vermeld in de tweede huurovereenkomst. Die huurovereenkomst betrof alleen een verlenging van de eerste huurovereenkomst, waarin [appellante] wel als verhuurder stond vermeld. Volgens [appellanten] c.s. zijn ook [geïntimeerden] c.s. er van uitgegaan dat [appellante] mede verhuurder is gebleven. In dat verband hebben zij er op gewezen dat [geïntimeerden] c.s. de huur overmaken aan [appellante] .
5.3
[geïntimeerde2] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat zij er van uitging dat de eerste huurovereenkomst zou worden voortgezet voor vijf jaar en dat het haar aanvankelijk niet was opgevallen dat [appellante] niet stond vermeld op de tweede huurovereenkomst. Zij heeft verder verklaard dat zij na de zitting in eerste aanleg de huur giraal zijn gaan overmaken. Zij hebben dat gedaan op een rekeningnummer van [appellante] , omdat dat het enige nummer was dat zij hadden kunnen vinden. Zij wisten dat [appellante] en [appellant] weer samenwoonden en gingen ervan uit dat het zo goed was. [geïntimeerde1] heeft tijdens het pleidooi verklaard zich aan te sluiten bij de verklaringen van [geïntimeerde2] en daar niets aan toe te voegen te hebben.
5.4
Het hof stelt vast dat artikel 10 van de tweede huurovereenkomst vermeldt dat het een verlenging betreft van de voorgaande huurovereenkomst. Uitgangspunt is dan dat zowel de identiteit van de verhuurders als van de huurders dezelfde blijven. Uit de stellingen van [appellanten] c.s. en de verklaring van [geïntimeerden] c.s. tijdens het pleidooi leidt het hof af dat partijen er beiden ook vanuit zijn gegaan dat daar bij het aangaan van de tweede huurovereenkomst geen verandering in was opgetreden. In die situatie moet het er voor worden gehouden dat het niet vermelden van [appellante] als mede verhuurder in de tweede huurovereenkomst inderdaad berustte op een omissie en dat zij dus mede verhuurder is gebleven.
is dus in haar vordering ontvankelijk. Daarmee slaagt grief I.
De vorderingen van [appellanten] c.s. zoals in hoger beroep ingesteld zullen hierna worden beoordeeld vanuit het perspectief dat [appellant] en [appellante] gezamenlijk verhuurder zijn.
5.5
Grief IIis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] c.s. er niet in zijn geslaagd het dringend eigen gebruik van de woning aannemelijk te maken. De grief beoogt die kwestie in volle omvang aan het hof voor te leggen.
5.6
Artikel 7:274, lid 1 aanhef en sub c BW, gelezen in samenhang met artikel 7:272 BW, bepaalt dat de rechter een vordering van de verhuurder om het tijdstip te bepalen waarop een opgezegde huurovereenkomst eindigt, kan toewijzen “indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft (...) dat van hem, de belangen van beide partijen (…) naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat de huurder (…) andere passende woonruimte kan verkrijgen (…)”.
In de rechtspraak is uitgangspunt bij de toepassing van dit artikel dat bij beëindiging van woonruimte een beroep op dringend eigen gebruik van de verhuurder niet te snel gehonoreerd dient te worden, gelet op het gewicht dat toekomt aan de door het huurrecht beoogde bescherming van de huurder van woonruimte (vgl. HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:338). Er moeten derhalve zwaarwegende en urgente belangen aan de zijde van de verhuurder spelen om een verhuurde woning (weer) in eigen gebruik te gaan nemen. Die belangen dienen bij een belangenafweging ook zwaarder te wegen dan de belangen van de huurders bij voortzetting van het gebruik van de woning.
5.7
[appellanten] c.s. hebben aan hun dringend eigen gebruik ten grondslag gelegd dat zij weer in de woning willen gaan samenwonen. Zij hebben verschillende redenen aangevoerd waarom zij dat willen (en hun samenwoning dus niet willen voortzetten op hun huidige adres). Uit de verklaringen van [appellanten] c.s. tijdens het pleidooi komt als belangrijkste reden naar voren dat zij de woning aan de [a-straat] geschikter vinden voor hun samenwoning, omdat die woning groter is en zij daar al hun kinderen weer tegelijkertijd kunnen ontvangen. [appellanten] c.s. vinden dat belangrijk omdat zij hechten aan het gezinsleven. Verder komen als belangrijke aspecten naar voren (a) dat de hypotheekverstrekker (ING bank) heeft laten weten dat zij niet instemt met de verhuur van de woning en voornemens is de woning te gaan verkopen als de huur niet eindigt, en (b) dat [appellanten] c.s. met het oog op hun nalatenschap de woning niet in verhuurde staat willen achterlaten. Verder hebben zij nog als redenen naar voren gebracht:
- dat vanwege medische beperkingen van [appellante] (kunstknieën) traplopen een probleem is. De seniorenwoning bevindt zich op een tweede verdieping en zij moeten de trap gebruiken als de lift stuk is. In de woning aan de [a-straat] is daarentegen een traplift aanwezig;
- dat de huidige woning lastig bereikbaar is voor een scootmobiel (waar [appellante] op aangewezen is) en dat er ook geen geschikte stallingsruimte is voor een scootmobiel, en
- dat weer gaan wonen op de [a-straat] vanuit financieel oogpunt aantrekkelijker is, de maandlasten komen dan zo’n € 200,- per maand lager uit.
5.8
Het hof kan zich goed voorstellen dat de woning aan de [a-straat] voor [appellanten] c.s. geschikter is om hun (volwassen) kinderen en hun gezinnen te ontvangen dan de huidige seniorenwoning. Begrijpelijk is dat dit voor [appellanten] c.s. een belangrijke reden is om daar weer te willen samenwonen, zeker omdat de woning hun eigendom is en zij daar eerder hun gezinsleven hebben gehad.
Vastgesteld moet echter worden dat dit gezinsleven in ieder geval al vanaf mei 2010 niet meer op dat adres heeft plaatsgevonden en dat niet is gesteld of gebleken dat dit tot problemen heeft geleid. Daarmee is voor het hof niet aannemelijk geworden dat dit ook een urgent belang is.
Ook de andere door [appellanten] c.s. aangevoerde redenen, zowel afzonderlijk maar ook in hun samenhang bezien, maken naar het oordeel van het hof nog niet dat gesproken kan worden van een urgent belang van [appellanten] c.s. bij voortzetting van hun samenwoning op de [a-straat] .
Mogelijk dat samenwoning in de woning aan de [a-straat] op de aangevoerde gronden wel voordelen biedt voor [appellanten] c.s., maar niet aannemelijk is dat het hier gaat om zwaarwegende voordelen. Daarbij merkt het hof ten aanzien van de gezondheidsklachten op dat [appellante] tijdens het pleidooi heeft verklaard dat zij indertijd juist vanwege de problemen met haar knieën de woning aan de [a-straat] heeft verlaten. Verder ziet het hof niet in dat voor senioren met gezondheidsklachten een eengezinswoning gunstiger zou zijn dan een seniorenwoning; die zijn juist ingericht voor mensen op leeftijd met (eventuele) fysieke beperkingen. Wat de financiële aspecten betreft, hebben [appellanten] c.s. niet inzichtelijk gemaakt dat het weer gaan bewonen van de woning aan de [a-straat] voor hen financieel aanmerkelijk gunstiger is. Zij betalen volgens hun opgaven nu aan huur en hypotheek samen weliswaar € 931,48, maar het verschil met een huuropbrengst van € 850,- per maand (exclusief hierna nog te bespreken huurverhogingen en voor rekening van de huurders komende belastingen en heffingen) is minder dan € 200,-. [appellanten] c.s. hebben zich nog beroepen op fiscaal gunstige regelingen die zouden bestaan indien zij weer op de [a-straat] zouden gaan wonen. Zij hebben echter niet toegelicht om welk regeling(en) het gaat en welke voordelen die regeling(en) hun zouden bieden. [appellanten] c.s. hebben in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat het financiële voordeel van samenwonen op de [a-straat] voor hen een zwaarwegend voordeel is; dat zonder dat voordeel zij in financiële problemen zouden komen. Verder geldt voor de gestelde problemen met de hypotheek dat [appellanten] c.s. niets van hun hypotheekverstrekker hebben overgelegd waaruit kan blijken dat die daadwerkelijk voornemens is de woning te gaan verkopen als de huur niet eindigt. Dat belang hebben [appellanten] c.s. daarom onvoldoende onderbouwd. Verder geldt voor dat belang dat het in de eerste plaats in de risicosfeer van [appellanten] c.s. ligt dat zij hun woning zijn gaan verhuren zonder medeweten en instemming van de hypotheekverstrekker. De mogelijkheid waar [appellanten] c.s. op hebben gewezen, dat de hypotheekverstrekker zich jegens [geïntimeerden] c.s. zal beroepen op een huurbeding, betreft een (eventuele) toekomstige omstandigheid en legt geen gewicht in de schaal ten voordele van [appellanten] c.s.
c.s. hebben nog wel aangevoerd dat als het tot een verkoop mocht komen dat voor hen desastreuze gevolgen zal hebben, omdat hun woning (fors) “onder water” staat, maar ook voor die stelling geldt dat die in het geheel niet is onderbouwd met gegevens waaruit dat kan blijken.
5.9
Het hof komt daarmee tot de slotsom dat [appellanten] c.s. weliswaar een begrijpelijk belang hebben om hun samenwoning voort te zetten in hun woning op de [a-straat] , maar dat het belang niet voldoende zwaarwegend en urgent is om een beëindiging van de huurovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. te kunnen rechtvaardigen.
Daar dient bij bedacht te worden dat [geïntimeerden] c.s. ook voldoende belang hebben bij voortzetting van de huurovereenkomst. Zij wonen daar inmiddels bijna negen jaar en hebben verklaard dat zij daar naar hun zin wonen en goede contacten in de buurt hebben. Verder staat onweersproken vast dat zij een inwonende, nog minderjarige zoon hebben met een autistische stoornis en een verstandelijke beperking. Voorstelbaar is dat, zoals [geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd, een verhuizing voor dat kind zeer belastend zal zijn, gelet op het belang van een vertrouwde omgeving voor dergelijke kinderen. Het hof kan zich voorstellen dat [geïntimeerden] c.s. het risico van een verhuizing voor dat kind willen vermijden.
Grief II faalt derhalve.
5.1
Uit het falen van grief II volgt dat [appellanten] c.s. geen belang meer hebben bij een bespreking van hun
grief IV, waarin [appellanten] c.s. zich richten tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan de belangenafweging niet wordt toegekomen.
Ook het hof komt aan een afzonderlijke belangenafweging niet (meer) toe. Daarbij wordt opgemerkt dat die belangenafweging hiervoor ook al enigszins is verweven in de beoordeling van de vraag of [appellanten] c.s. een voldoende zwaarwegend belang hebben bij het eigen gebruik van hun woning.
5.11
Evenmin komt het hof nog toe aan een beoordeling van de vraag of [appellanten] c.s. aannemelijk hebben gemaakt dat [geïntimeerden] c.s. andere passende woonruimte kunnen verkrijgen. Bij een beoordeling van
grief IIIbestaat daarom evenmin nog belang.
5.12
Grief Vvan [appellanten] c.s. is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellanten] c.s. om te bepalen dat [geïntimeerden] c.s. vanaf 1 mei 2016 een hogere huurprijs zijn verschuldigd. Die grief moet worden beoordeeld in samenhang met de in hoger beroep op dat punt gewijzigde vorderingen van [appellanten] c.s., aldus dat [appellanten] c.s. in
hoger beroep vorderen te bepalen dat die huurprijs vanaf 1 mei 2016 € 855,10 per maand bedraagt en met ingang van 1 mei 2017 € 869,64 per maand.
5.13
Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde2] , nadat haar was gevraagd hoe zij artikel 5 van de huurovereenkomst (zie rov. 3.4) leest, namens [geïntimeerden] c.s. verklaard dat zij op zichzelf met die huurverhogingen kunnen instemmen.
Het hof overweegt in aansluiting daarop dat een redelijke lezing van het artikel ook tot de slotsom moet leiden dat abusievelijk in het eerste lid van artikel 5 de datum van 1 mei 2016 is vermeld als de datum waarop voor het eerst een huurverhoging kan plaatsvinden, omdat dat artikellid ziet op niet geliberaliseerde huur, terwijl het hier gaat om geliberaliseerde huur. En dat bedoeld was die datum te vermelden in het tweede lid, dat juist wel handelt over geliberaliseerde huur.
Waar de hoogte van de gevorderde huurverhogingen verder niet is betwist, slaagt grief V derhalve. De gevorderde verklaring voor recht dat vanaf 1 mei 2016 voor het eerst de huur kon worden verhoogd zal daarbij echter niet worden toegewezen, omdat bij die verklaring geen zelfstandig belang bestaat naast de toewijzing van de gevorderde huurverhogingen.
5.14
Grief VIklaagt over de afwijzing van de vordering om [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot betaling van het gevorderde bedrag van € 241,02. Voor die vordering beroepen [appellanten] c.s. op de hiervoor onder 3.5 vermelde feiten. Zoals hiervoor is komen vast te staan, heeft ook [appellante] als verhuurder te gelden en kunnen aan haar opgelegde heffingen, die zien op het gehuurde, aan [geïntimeerden] c.s. worden doorbelast.
5.15
Tijdens het pleidooi hebben [geïntimeerden] c.s. niet kunnen toelichten dat uit het door hen overgelegde overzicht van betaalde waterschapslasten (productie 11 bij memorie van antwoord) kan blijken dat zij ook de in het geding zijnde factuur hebben betaald.
Daarmee hebben zij hun verweer tegen de onderbouwde vordering van [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd, en is de vordering van [appellanten] c.s. toewijsbaar. Daarmee slaagt ook grief VI.
5.16
[appellanten] c.s. voeren in
grief VIIaan dat zij ten onrechte in de proceskosten in eerste aanleg zijn veroordeeld.
In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat [appellanten] c.s. op het belangrijkste onderdeel van hun vorderingen, het vaststellen van een tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt en het bepalen van de datum van ontruiming, in het ongelijk gesteld blijven.
Zij blijven daarom in eerste aanleg de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij en zijn terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld.
5.17
[appellanten] c.s. hebben nadere bewijslevering van hun stellingen aangeboden.
Aan dat aanbod gaat het hof voorbij. Het aanbod bevat geen voldoende gespecificeerd aanbod tot het leveren van nader bewijs op voor de beslissing van belang zijnde punten.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, behalve ten aanzien van de proceskostenveroordeling. Opnieuw recht zal worden gedaan op basis van ontvankelijkheid van ook [appellante] in haar vorderingen.
6.2
Nu beide partijen in hoger beroep voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Lelystad van 26 oktober 2016, behalve ten aanzien van de proceskostenveroordeling, bekrachtigt dat vonnis in zoverre en voor het overige opnieuw rechtdoende:
- verlengt de tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. bestaande huurovereenkomst voor onbepaalde tijd;
- bepaalt dat de huurprijs van de woning aan de [a-straat] nr. 125 te [A] met ingang van 1 mei 2016 € 855,10 per maand bedraagt en vanaf 1 mei 2017 € 869,64 per maand;
- veroordeelt [geïntimeerden] c.s. tot betaling aan [appellanten] c.s. van een bedrag van € 242,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2016 tot de dag van algehele voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. D.H. de Witte en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
2 april 2019.