ECLI:NL:GHARL:2019:2904

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.197.633
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en getuigenverklaringen in geschil over geldleningsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] over de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst van € 10.000,-. Het hof heeft op 2 april 2019 arrest gewezen, waarbij het de verklaringen van getuigen heeft gewogen en de bewijswaardering heeft uitgevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat [Geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd dat de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit blijkt uit getuigenverklaringen en bankafschriften die de opname van bedragen door [Geïntimeerde] bevestigen. [Appellant] heeft de stelling van [Geïntimeerde] betwist, maar het hof oordeelt dat de verklaringen van de getuigen, die geen directe betrokkenheid bij de partijen hebben, geloofwaardig zijn. Het hof heeft de grieven van [Appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [Appellant] is veroordeeld tot terugbetaling van het geleende bedrag en in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.197.633
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 4755729)
arrest van 2 april 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. R.J.H. van der Wal,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.P. Smit.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 februari 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor en tegengetuigenverhoor van 28 juni 2018;
- het proces-verbaal van het tegengetuigenverhoor van 25 september 2018.
1.3
Vervolgens heeft het hof op verzoek van [Geïntimeerde] arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Bij voormeld tussenarrest is [Geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van aanvullend bewijs van haar stelling dat tussen haar en [Appellant] een geldleningsovereenkomst van € 10.000,- tot stand is gekomen en dat zij daartoe twee bedragen van € 5.000,- heeft opgenomen en aan [Appellant] ter hand heeft gesteld. Tegelijkertijd is [Appellant] toegelaten tegenbewijs te leveren. Ter voldoening aan deze bewijsopdrachten zijn vier getuigen gehoord. [Geïntimeerde] heeft [Getuige 1] gehoord. [Appellant] heeft zichzelf, zijn zoon [Zoon van appellant] en zijn echtgenote [Echtgenote van appellant] laten horen.
2.2
Het is thans aan het hof om het bewijs dat partijen in de procedure bij de kantonrechter en in deze procedure hebben geleverd te waarderen. Voor de verklaring van [Geïntimeerde] (die zij als partijgetuige in eerste aanleg heeft afgelegd) geldt daarbij de beperking van artikel 164 lid 2 Rv: haar verklaring omtrent de door haar te bewijzen feiten kan geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.3
Het hof stelt allereerst vast dat uit het door [Geïntimeerde] overgelegde bankafschrift blijkt dat zowel op 17 januari 2011 als op 18 januari 2011 een bedrag van € 5.000,- is opgenomen van de RaboSpaarrekening van [Dochter van geïntimeerde] , de dochter van [Geïntimeerde] (akte bewijslevering en overlegging productie van 21 juni 2016 in eerste aanleg). [Geïntimeerde] heeft verklaard dat zij met haar dochter die bedragen heeft opgenomen bij de balie van de bank. Dat op de afschriften staat dat het gaat om een opname van een betaalautomaat, maakt niet dat het hof twijfels heeft over de juistheid van de stelling van [Geïntimeerde] dat zij op voornoemde data tweemaal
€ 5.000,- bij de bank heeft opgenomen.
2.4
Over de beweerde geldleningsovereenkomst is als volgt verklaard. [Getuige 1] , de schoonmaakster van [Geïntimeerde] , heeft in hoger beroep verklaard dat zij heeft gezien dat [Geïntimeerde] op twee verschillende dagen enveloppen met geld aan [Appellant] heeft overhandigd. [Getuige 3] heeft in eerste aanleg verklaard dat [Geïntimeerde] hem heeft gevraagd om een gesprek aan te gaan met [Appellant] . [Getuige 3] is ondernemer in de thuiszorg en verleent zorg aan [Geïntimeerde] . [Getuige 3] heeft [Getuige 4] gevraagd bij dit gesprek aanwezig te zijn. Volgens [Getuige 4] was de zoon van [Appellant] eveneens bij het gesprek aanwezig. Volgens [Getuige 3] en [Getuige 4] was de aanleiding voor het verzoek van [Geïntimeerde] dat [Appellant] , ondanks de verzoeken van [Geïntimeerde] , zou hebben geweigerd de lening aan [Geïntimeerde] terug te betalen. Tijdens het gesprek hebben zij [Appellant] geconfronteerd met de stelling van [Geïntimeerde] dat zij [Appellant] een bedrag van € 10.000,- heeft geleend dat hij niet zou hebben terugbetaald. [Getuige 3] en [Getuige 4] verklaren beiden dat [Appellant] het bestaan van de geldleningsovereenkomst in dat gesprek niet heeft ontkend, maar dat hij heeft gezegd dat hij in zijn functie bij de Raad van de Kinderbescherming zoveel voor [Geïntimeerde] en haar familie had gedaan dat hij niet gehouden was om het geld terug te betalen.
2.5
[Appellant] heeft de verklaringen van [Getuige 1] , [Getuige 3] en [Getuige 4] bestreden. [Appellant] heeft verklaard dat hij geen geld heeft aangenomen en dat hij in het gesprek met [Getuige 3] en [Getuige 4] het bestaan van de lening niet heeft erkend. Over de aanleiding van het bezoek van [Getuige 3] en [Getuige 4] hebben [Appellant] en zijn zoon verklaard dat dit gesprek ging over een niet betaalde nota van het bedrijf van de zoon vanwege verleende zorg aan de dochter van [Geïntimeerde] . De zoon van [Appellant] is eveneens een zorgaanbieder. [Appellant] werkt als vrijwilliger in dat bedrijf. De zoon van [Appellant] heeft verklaard dat in het gesprek niet is gesproken over de lening van
€ 10.000,-. De echtgenote van [Appellant] kon niet over de inhoud van dit gesprek verklaren, omdat zij niet bij dit gesprek aanwezig was.
2.6
Het hof acht bewezen dat de overeenkomst van geldlening tussen [Geïntimeerde] en [Appellant] tot stand is gekomen en oordeelt hiertoe als volgt. De verklaringen van [Appellant] en zijn zoon staan weliswaar lijnrecht tegenover de verklaring van [Getuige 1] en de verklaringen van [Getuige 3] en [Getuige 4] , maar het hof acht van belang dat [Getuige 3] en [Getuige 4] verder van partijen afstaan. [Getuige 3] en [Getuige 4] kennen [Geïntimeerde] via de thuiszorg. Het hof is niet gebleken dat [Getuige 3] en [Getuige 4] een bijzondere relatie met [Geïntimeerde] of [Appellant] hebben die van invloed is geweest op de inhoud van de afgelegde verklaringen. De zoon van [Appellant] heeft weliswaar verklaard dat [Getuige 3] en [Getuige 4] hun verklaring hebben afgelegd om hem als concurrent te benadelen, maar het hof acht deze enkele stelling onvoldoende om te oordelen dat [Getuige 3] en [Getuige 4] onder ede in strijd met de waarheid hebben verklaard. Niet gebleken is dat er een belang aan de zijde van [Getuige 3] en [Getuige 4] was om leugenachtig of foutief te verklaren. De verklaringen van de getuigen verschillen slechts op details en mede gelet op het tijdversloop tussen de gebeurtenissen en het moment van de afgelegde verklaringen doen die verschillen niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaringen. De verklaring van [Getuige 1] ondersteunt de verklaring van [Geïntimeerde] dat zij het geld op twee momenten en in twee enveloppen aan [Appellant] heeft overhandigd. Dat het geld in twee delen is overhandigd vindt weer steun in het door [Geïntimeerde] overgelegde bankafschrift (zie r.o. 2.3). De verklaring van [Appellant] over de schriftelijke spijtbetuiging die [Geïntimeerde] zelf zou hebben opgesteld, waarin zij aan de rechtbank meedeelt dat zij de zaak intrekt, overtuigt het hof niet, evenmin als de overgelegde foto’s van een vaas met bloemen. [Geïntimeerde] heeft weliswaar erkend dat haar handtekening onder het briefje staat, maar heeft weersproken dat het in het Nederlands geschreven briefje door haar is opgesteld. Zij heeft verklaard dat zij de Nederlandse taal niet machtig is en dat [Appellant] het briefje heeft opgesteld en het haar onder druk heeft laten ondertekenen. De zoon en de echtgenote, die bij de spijtbetuiging aanwezig zouden zijn geweest, hebben niet kunnen verklaren door wie het briefje is opgesteld. De verklaring van [Appellant] dat hij het briefje niet heeft geschreven vindt het hof niet geloofwaardig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het briefje de naam [Geïntimeerde] bij de ondertekening in een ander handschrift lijkt te zijn geschreven en anders is gespeld dan in de aanhef. Bovendien meende de echtgenote van [Appellant] toen het briefje haar tijdens het getuigenverhoor werd getoond in eerste instantie het handschrift van haar echtgenoot te herkennen, een verklaring die zij, nadat haar echtgenoot die bij het verhoor aanwezig was daarop hoorbaar negatief reageerde, introk. Dit maakt dat ook aan zijn verdere verklaring hierover minder waarde wordt gehecht. Al met al zijn er aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [Geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maken. Haar verklaring kan daarmee ook voor het bewijs van haar stelling worden gebruikt.
2.7
Gelet op het bovenstaande leiden de verklaringen en de andere bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, het hof tot de conclusie dat tussen [Geïntimeerde] en [Appellant] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en dat [Appellant] uit hoofde van die overeenkomst een bedrag van € 10.000,- aan [Geïntimeerde] dient terug te betalen. In hoger beroep is niet gesteld of gebleken dat dit bedrag aan [Geïntimeerde] door [Appellant] reeds is terugbetaald. De slotsom is dat de grieven van [Appellant] falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
2.8
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 314,-
- salaris advocaat € 3.222,- (3 punten x tarief II)

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 2 augustus 2016;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerde] vastgesteld op € 314,- voor verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.L. Wattel en M.H.F. van Vugt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.