Door de problematische financiële situatie waarin [verzoeker] verkeerde, was het voor [verweerder1] bij aanvang van het bewind niet mogelijk om aan alle lopende financiële verplichtingen van [verzoeker] te voldoen. [verweerder1] heeft zich ingespannen om de situatie van [verzoeker] te stabiliseren, wat lastig was omdat er meerdere loonbeslagen werden gelegd onder de werkgever van [verzoeker] , en vervolgens om de positie van [verzoeker] te verbeteren en hem uitzicht te bieden op een financieel gezondere toekomst.
[F] heeft bij e-mailbericht van 14 juli 2015 aan [verweerder1] bericht dat er nog altijd sprake is van een - voor aanvang van het bewind ontstane - betalingsachterstand in de hypotheek van ongeveer € 10.000,- en aan [verweerder1] gevraagd of hiervoor een oplossing is. Als dat niet het geval was, zou [F] met het Waarborgfonds overleggen over het behoud of verkoop van de woning van [verzoeker] .
Bij brief van 15 juli 2015 heeft [verweerder1] aan [F] de situatie van [verzoeker] uitgelegd en toegelicht dat de standaardprocedure zou zijn om de woning op dat moment door de bank te laten verkopen en de restschuld, begroot op ten minste € 85.000,- toe te voegen bij de overige schulden om vervolgens een schuldsanering op te starten. [verweerder1] heeft gelet op de situatie van [verzoeker] en de wens van [verzoeker] om de woning te behouden, aanleiding gezien om een alternatief voorstel aan [F] te doen. De inschatting van [verweerder1] was dat alle schuldeisers slechter af zouden zijn in het geval van een (wettelijke) schuldsanering dan in het geval van het alternatieve voorstel van [verweerder1] . Het alternatieve voorstel hield in dat [F] ermee instemde dat de op dat moment bestaande achterstand in de hypotheek bevroren zou worden indien er een minnelijke regeling met alle overige schuldeisers zou worden bereikt waarmee binnen drie jaar de schulden gesaneerd zouden zijn en op voorwaarde dat in die periode de lopende hypotheektermijnen wel zouden worden betaald. Er zou in dat geval wellicht geen noodzakelijke verkoop van de woning hoeven plaats te vinden. [F] heeft ingestemd met dit voorstel. Vervolgens heeft [verweerder1] getracht met alle schuldeisers een regeling te treffen. Een aantal grote schuldeisers, waaronder [G] die een vordering van ongeveer € 35.000,- op [verzoeker] had, heeft echter niet ingestemd met het voorstel, waardoor er geen zicht meer was op het bereiken van een akkoord. Voor zover [verzoeker] dit, en dan pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft betwist, is het hof van oordeel dat [verzoeker] zijn betwisting in het licht van de onderbouwde stellingen van [verweerder1] onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd.
Aangezien niet alle schuldeisers hadden ingestemd, kon het door [verweerder1] ingezette alternatieve traject niet verder worden uitgevoerd. Dit was dus niet zozeer te wijten aan het handelen van [verweerder1] maar aan de omstandigheid dat er geen minnelijke regeling met de schuldeisers mogelijk bleek. Als gevolg hiervan was [F] niet meer bereid de achterstand in de hypotheekschuld - die reeds voorafgaand aan de onderbewindstelling was ontstaan - te bevriezen in afwachting van de sanering van de overige schulden. Hierdoor was de verkoop van de woning, die reeds voorafgaand aan de onderbewindstelling was aangekondigd, niet meer te vermijden. Het feit dat [verweerder1] er toen voor gekozen heeft om de hypotheektermijnen niet meer te voldoen, acht het hof, mede gelet op het feit dat de betreffende woning al een tijd niet meer door [verzoeker] werd bewoond omdat de woning feitelijk onbewoonbaar was, was afgesloten van energie en water en er geld nodig zou zijn voor alternatieve woonruimte van [verzoeker] , omdat hij daar op dat moment niet over beschikte, een verantwoorde keuze. Anders dan [verzoeker] lijkt te veronderstellen was de aanleiding voor de verkoop bovendien niet de omstandigheid dat [verweerder1] stopte met het betalen van de lopende hypotheektermijnen, maar de omstandigheid dat er geen minnelijke regeling met de schuldeisers mogelijk bleek te zijn en verkoop van de woning onvermijdelijk was geworden..
Vervolgens heeft [F] - zo heeft [verweerder1] onweersproken aangevoerd - laten onderzoeken of een vrije verkoop reëel was. Op basis van de conclusies van een (taxatie)rapport van [H] B.V., waaronder die, dat een vrije verkoop niet substantieel meer zou opleveren dan gedwongen verkoop (de vrije verkoopwaarde bedroeg volgens dit rapport € 95.000,-) en mogelijk geruime tijd op zich zou laten wachten, heeft [F] besloten de woning te verkopen via een veiling. [F] heeft bij e-mailbericht van
6 januari 2016 aan [verzoeker] medegedeeld dat [F] - nadat zij zowel met [verzoeker] als [verweerder1] telefonisch contact had gehad hierover - het Waarborgfonds toestemming had gevraagd om de woning te verkopen. Anders dan [verzoeker] heeft betoogd, is het dan ook niet [verweerder1] maar [F] die uiteindelijk heeft besloten tot verkoop van zijn woning over te gaan. Uiteindelijk is de woning op 13 mei 2016 op een veiling verkocht en bedroeg de opbrengst € 96.000,-, hoger dan de door [H] B.V. onderzochte vrije verkoopwaarde.