ECLI:NL:GHARL:2019:2898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.243.696/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bewindvoerder voor schade door slecht uitgevoerd beschermingsbewind

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bewindvoerder, [verweerder1], voor schade die de verzoeker, [verzoeker], zou hebben geleden als gevolg van slecht uitgevoerd beschermingsbewind. De verzoeker heeft in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter aangevochten, waarin zijn verzoek tot aansprakelijkstelling van de bewindvoerder werd afgewezen. De verzoeker stelt dat hij door de nalatigheid van de bewindvoerder een schade heeft geleden van € 83.000,-, die voortvloeit uit de gedwongen verkoop van zijn appartement. De bewindvoerder was in de periode van het bewind verantwoordelijk voor het beheer van de financiën van de verzoeker, die in een problematische financiële situatie verkeerde.

Het hof heeft vastgesteld dat de bewindvoerder zich voldoende heeft ingespannen om de situatie van de verzoeker te stabiliseren en dat de verkoop van de woning onvermijdelijk was door de complexe schuldenlast van de verzoeker, die al bestond voordat het bewind werd ingesteld. De verzoeker had zelf verzocht om het bewind vanwege zijn financiële problemen. Het hof concludeert dat de bewindvoerder niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat de schade die de verzoeker heeft geleden niet te wijten is aan het handelen of nalaten van de bewindvoerder, maar aan de voorafgaande problematische situatie van de verzoeker.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen en de verzoeker in de kosten van het hoger beroep te veroordelen. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder niet aansprakelijk is voor de geleden schade en dat de verzoeker zijn verzoek tot aansprakelijkstelling niet kan onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.243.696/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6516865 MT 17-12374)
beschikking van 21 maart 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J. Witvoet te De Bilt,
en

1.Stichting [verweerder1] ,

voorheen gevestigd te [B] ,
verder te noemen: [verweerder1] ,
2. [verweerder2],
wonende te [C] ,
verder te noemen: [verweerder2] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. S.T.W. Verhaagh te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 augustus 2018;
- het verweerschrift van [verweerder1] en [verweerder2] met productie(s);
- een brief van mr. Witvoet van 13 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witvoet van 1 februari 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Verhaagh van 18 februari 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2019 te Zwolle plaatsgevonden. Verschenen zijn [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat, en [verweerder2] in persoon. Mr. Verhaagh is met bericht niet verschenen. Ter zitting heeft mr. Witvoet mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Bij beschikking van 11 november 2014 is - op verzoek van [verzoeker] - een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoeker] (geboren [in] 1969) als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden en is [verweerder1] tot bewindvoerder benoemd.
3.2
Bij beschikking van 24 november 2016 is - op verzoek van [verzoeker] - [verweerder1] als bewindvoerder ontslagen en is [D] B.V. tot opvolgend bewindvoerder benoemd. De kantonrechter heeft hiertoe overwogen dat de relatie tussen [verzoeker] en [verweerder1] dermate verstoord is dat het een vruchtbare samenwerking in de weg zal staan. De kantonrechter heeft de klachten van [verzoeker] en het mogelijke verzoek tot aansprakelijkstelling van [verweerder1] aangehouden voor een periode van twee maanden.
3.3
Bij beschikking van 21 september 2017 is het bewind over het vermogen van [verzoeker] opgeheven, nu het aannemelijk was geworden dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond, omdat [verzoeker] in staat moest worden geacht zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te kunnen behartigen. Gelet op dit oordeel behoefde het verzoek van [D] B.V. tot ontslag als bewindvoerder van [verzoeker] geen verdere behandeling meer.
3.4
In zijn inleidend verzoek, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 6 december 2017, stelt [verzoeker] dat [verweerder1] en/of [verweerder2] haar/zijn werkzaamheden als bewindvoerder niet naar behoren en verwijtbaar nalatig heeft verricht waardoor [verzoeker] schade heeft geleden tot een bedrag van € 83.000,- bestaand uit de restschuld inclusief kosten, resulterend uit de gedwongen verkoop van zijn appartement gelegen aan de [a-straat 1] te [E] .
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om voor recht te verklaren dat [verweerder1] en [verweerder2] tekort zijn geschoten in de zorg als goed bewindvoerder en aansprakelijk zijn voor de dientengevolge geleden en nog te lijden schade. Verder verzoekt [verzoeker] om [verweerder1] en [verweerder2] hoofdelijk te veroordelen om hem een bedrag van € 83.000,- te betalen, althans een bedrag dat de kantonrechter juist acht - als vergoeding voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat [verweerder1] en/of [verweerder2] niet die maatregelen heeft/hebben genomen die nodig waren om te voorkomen dat de Stichting Waarborgfonds Eigen Woning (hierna: het Waarborgfonds) het aan [F] Levensverzekeringen (hierna: [F] ) betaalde bedrag op [verzoeker] zou verhalen.
Daarnaast verzoekt [verzoeker] de kantonrechter om [verweerder1] en [verweerder2] hoofdelijk te veroordelen om hem een vergoeding te betalen voor de materiële schade.
Ook heeft [verzoeker] er recht op en belang bij dat [verweerder1] en [verweerder2] hem een vergoeding betalen voor de kosten die hij moet maken om zijn vordering geïncasseerd te krijgen.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek ex artikel 1:144 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot aansprakelijkstelling van [verweerder2] wegens slecht uitgevoerd beschermingsbewind. Verder heeft de kantonrechter het verzoek van [verzoeker] ex artikel 1:444 BW tot aansprakelijkstelling van [verweerder1] wegens slecht uitgevoerd beschermingsbewind afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoeker] is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 mei 2018. Deze grieven zien (uitsluitend) - zo heeft mr. Witvoet ter zitting bevestigd - op de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek tot aansprakelijkstelling van [verweerder1] wegens slecht uitgevoerd beschermingsbewind. [verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen door voor recht te verklaren dat [verweerder1] tekort is geschoten in de zorg als goed bewindvoerder en aansprakelijk is voor de dientengevolge geleden en nog te lijden schade, kosten rechtens.
Het hoger beroep is derhalve niet (langer) gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de kantonrechter van [verzoeker] in zijn verzoek tot aansprakelijkstelling van [verweerder2] wegens slecht uitgevoerd beschermingsbewind en voor zover het hoger beroep daarop gericht is geweest dient dat als ingetrokken te worden beschouwd.
4.2
[verweerder1] en [verweerder2] voeren verweer en verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In artikel 1:444 BW is bepaald dat een bewindvoerder jegens de rechthebbende aansprakelijk is, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Op grond van artikel 1:362 BW, volgens artikel 1:445 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing bij bewind, kan de rechter (ambtshalve) de schade vaststellen die de rechthebbende door slecht bewind van de bewindvoerder heeft geleden en de bewindvoerder tot vergoeding daarvan veroordelen.
5.2
[verzoeker] stelt, kort gezegd, dat hij door de handelwijze van [verweerder1] financiële schade heeft geleden. [verzoeker] was de eigenaar van een woning in [E] . Deze woning was belast met een hypotheek ten behoeve van [F] . Op de hypothecaire geldlening was een Nationale Hypotheekgarantie, hierna: Hypotheekgarantie, van toepassing. In mei 2016 is de woning via een executoriale veiling verkocht. Bij brief van
6 juni 2016 heeft het Waarborgfonds aan [verzoeker] medegedeeld dat de woning is verkocht en dat de opbrengst hiervan onvoldoende was om de hypothecaire geldlening en de daarbij gemaakte kosten volledig terug te betalen, waardoor een verlies is ontstaan. Het verlies wordt [verzoeker] op basis van de voorwaarden van de kwijtscheldingsregeling niet kwijtgescholden en hij dient dit dus terug te betalen. Het totaalbedrag dat het Waarborgfonds op [verzoeker] verhaalt, bedraagt ongeveer € 83.000,-. [verzoeker] stelt dat [verweerder1] had kunnen voorkomen dat de woning van [verzoeker] gedwongen werd verkocht en/of dat het Waarborgfonds het aan [F] betaalde bedrag op hem zou verhalen zodat [verweerder1] dit bedrag aan hem moet vergoeden.
5.3
[verweerder1] heeft verweer gevoerd en stelt - kort gezegd - dat [verzoeker] geen financiële schade heeft geleden door de handelwijze van [verweerder1] .
5.4
Aan het hof ligt voor de vraag of [verweerder1] in de zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten en of zij de als gevolg daarvan ontstane schade aan [verzoeker] dient te vergoeden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.5
Het hof stelt vast dat, en dit heeft [verzoeker] ook erkend, voorafgaand aan de onderbewindstelling in 2014, de financiële situatie van [verzoeker] complex, problematisch en uitzichtloos was. De totale schuldenlast van [verzoeker] was zodanig hoog, dat [verzoeker] niet meer in staat was zelfstandig de schulden volledig af te lossen. Daarom heeft hij zelf verzocht om een onderbewindstelling. Naast een hypotheekschuld van ongeveer € 10.000,- was er sprake van vele andere schulden, waaronder verschillende kredieten. [verzoeker] heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat reeds voor aanvang van het bewind de schuldhulpverlenende instantie van de gemeente Hilversum heeft opgemerkt dat verkoop van de woning van [verzoeker] niet te vermijden was. De verkoop was noodzakelijk om in aanmerking te komen voor een schuldhulpverleningstraject en een dergelijk traject was de enige manier om de financiële situatie van [verzoeker] te verbeteren. Ook uit de stukken blijkt dat [verzoeker] tijdens het bewind wist, althans kon weten dat de verkoop van zijn woning onvermijdelijk was.
5.6
Het doel van het bewind - en dus de taak van [verweerder1] als bewindvoerder van [verzoeker] - was dan ook, zo heeft [verweerder1] onweersproken gesteld, om orde op zaken te stellen in de complexe financiële situatie en een stabiele situatie te creëren, zodat toegewerkt kon worden naar toelating van [verzoeker] tot een schuldsaneringstraject. De verkoop van de woning werd door de onderbewindstelling dus nog even uitgesteld, maar vast staat dat de verkoop zou moeten plaatsvinden alvorens [verzoeker] zou kunnen worden toegelaten tot zo’n traject.
5.7
Door de problematische financiële situatie waarin [verzoeker] verkeerde, was het voor [verweerder1] bij aanvang van het bewind niet mogelijk om aan alle lopende financiële verplichtingen van [verzoeker] te voldoen. [verweerder1] heeft zich ingespannen om de situatie van [verzoeker] te stabiliseren, wat lastig was omdat er meerdere loonbeslagen werden gelegd onder de werkgever van [verzoeker] , en vervolgens om de positie van [verzoeker] te verbeteren en hem uitzicht te bieden op een financieel gezondere toekomst.
[F] heeft bij e-mailbericht van 14 juli 2015 aan [verweerder1] bericht dat er nog altijd sprake is van een - voor aanvang van het bewind ontstane - betalingsachterstand in de hypotheek van ongeveer € 10.000,- en aan [verweerder1] gevraagd of hiervoor een oplossing is. Als dat niet het geval was, zou [F] met het Waarborgfonds overleggen over het behoud of verkoop van de woning van [verzoeker] .
Bij brief van 15 juli 2015 heeft [verweerder1] aan [F] de situatie van [verzoeker] uitgelegd en toegelicht dat de standaardprocedure zou zijn om de woning op dat moment door de bank te laten verkopen en de restschuld, begroot op ten minste € 85.000,- toe te voegen bij de overige schulden om vervolgens een schuldsanering op te starten. [verweerder1] heeft gelet op de situatie van [verzoeker] en de wens van [verzoeker] om de woning te behouden, aanleiding gezien om een alternatief voorstel aan [F] te doen. De inschatting van [verweerder1] was dat alle schuldeisers slechter af zouden zijn in het geval van een (wettelijke) schuldsanering dan in het geval van het alternatieve voorstel van [verweerder1] . Het alternatieve voorstel hield in dat [F] ermee instemde dat de op dat moment bestaande achterstand in de hypotheek bevroren zou worden indien er een minnelijke regeling met alle overige schuldeisers zou worden bereikt waarmee binnen drie jaar de schulden gesaneerd zouden zijn en op voorwaarde dat in die periode de lopende hypotheektermijnen wel zouden worden betaald. Er zou in dat geval wellicht geen noodzakelijke verkoop van de woning hoeven plaats te vinden. [F] heeft ingestemd met dit voorstel. Vervolgens heeft [verweerder1] getracht met alle schuldeisers een regeling te treffen. Een aantal grote schuldeisers, waaronder [G] die een vordering van ongeveer € 35.000,- op [verzoeker] had, heeft echter niet ingestemd met het voorstel, waardoor er geen zicht meer was op het bereiken van een akkoord. Voor zover [verzoeker] dit, en dan pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft betwist, is het hof van oordeel dat [verzoeker] zijn betwisting in het licht van de onderbouwde stellingen van [verweerder1] onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd.
Aangezien niet alle schuldeisers hadden ingestemd, kon het door [verweerder1] ingezette alternatieve traject niet verder worden uitgevoerd. Dit was dus niet zozeer te wijten aan het handelen van [verweerder1] maar aan de omstandigheid dat er geen minnelijke regeling met de schuldeisers mogelijk bleek. Als gevolg hiervan was [F] niet meer bereid de achterstand in de hypotheekschuld - die reeds voorafgaand aan de onderbewindstelling was ontstaan - te bevriezen in afwachting van de sanering van de overige schulden. Hierdoor was de verkoop van de woning, die reeds voorafgaand aan de onderbewindstelling was aangekondigd, niet meer te vermijden. Het feit dat [verweerder1] er toen voor gekozen heeft om de hypotheektermijnen niet meer te voldoen, acht het hof, mede gelet op het feit dat de betreffende woning al een tijd niet meer door [verzoeker] werd bewoond omdat de woning feitelijk onbewoonbaar was, was afgesloten van energie en water en er geld nodig zou zijn voor alternatieve woonruimte van [verzoeker] , omdat hij daar op dat moment niet over beschikte, een verantwoorde keuze. Anders dan [verzoeker] lijkt te veronderstellen was de aanleiding voor de verkoop bovendien niet de omstandigheid dat [verweerder1] stopte met het betalen van de lopende hypotheektermijnen, maar de omstandigheid dat er geen minnelijke regeling met de schuldeisers mogelijk bleek te zijn en verkoop van de woning onvermijdelijk was geworden..
Vervolgens heeft [F] - zo heeft [verweerder1] onweersproken aangevoerd - laten onderzoeken of een vrije verkoop reëel was. Op basis van de conclusies van een (taxatie)rapport van [H] B.V., waaronder die, dat een vrije verkoop niet substantieel meer zou opleveren dan gedwongen verkoop (de vrije verkoopwaarde bedroeg volgens dit rapport € 95.000,-) en mogelijk geruime tijd op zich zou laten wachten, heeft [F] besloten de woning te verkopen via een veiling. [F] heeft bij e-mailbericht van
6 januari 2016 aan [verzoeker] medegedeeld dat [F] - nadat zij zowel met [verzoeker] als [verweerder1] telefonisch contact had gehad hierover - het Waarborgfonds toestemming had gevraagd om de woning te verkopen. Anders dan [verzoeker] heeft betoogd, is het dan ook niet [verweerder1] maar [F] die uiteindelijk heeft besloten tot verkoop van zijn woning over te gaan. Uiteindelijk is de woning op 13 mei 2016 op een veiling verkocht en bedroeg de opbrengst € 96.000,-, hoger dan de door [H] B.V. onderzochte vrije verkoopwaarde.
5.8
Gezien het vorenstaande stelt het hof vast dat de voornaamste oorzaak van de verkoop van de woning was gelegen in de omstandigheden dat reeds voor aanvang van het bewind sprake was van een zeer complexe schuldensituatie en een betalingsachterstand in de hypotheek die in het kader van een voor [verzoeker] noodzakelijk geachte schuldsanering onvermijdelijk zou moeten leiden tot verkoop van de woning. Tijdens het bewind heeft [verweerder1] zich ten behoeve van [verzoeker] nog ingespannen om uitstel te krijgen van [F] voor het aflossen van de betalingsachterstand betreffende de hypothecaire geldlening, door in die periode te proberen tot een oplossing te komen met de overige schuldeisers en de woning op die manier eventueel nog te kunnen behouden voor [verzoeker] . Dit is echter niet gelukt, waardoor [F] heeft besloten om gebruik te maken van haar recht als hypotheekverstrekker om verkoop van de woning af te dwingen. Dit besluit heeft geleid tot de verkoop van de woning, en dus niet het handelen van of nalaten door [verweerder1] . Vervolgens heeft het Waarborgfonds het aan [F] betaalde bedrag ter zake van de restschuld van de hypothecaire lening, na de gedeeltelijke inlossing via de gerealiseerde verkoopopbrengst, verhaald op [verzoeker] omdat, volgens het Waarborgfonds, niet was voldaan aan de voorwaarden van de Hypotheekgarantie, met name dat [verzoeker] niet te goeder trouw was ten aanzien van het niet kunnen betalen van de hypotheek. Voor zover [verzoeker] van oordeel is dat het aan [verweerder1] te wijten is dat [verzoeker] geen gebruik kon maken van de Hypotheekgarantie, heeft hij dat standpunt, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder1] , onvoldoende onderbouwd.
Het hof concludeert dan ook dat niet is gebleken dat [verweerder1] tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder in die zin dat [verweerder1] de gedwongen verkoop van de woning door [F] had kunnen voorkomen dan wel dat de omstandigheid dat het Waarborgfonds het bedrag van € 83.000,- op [verzoeker] verhaalt, anderszins te wijten is aan de (onzorgvuldige) wijze waarop [verweerder1] haar taken als bewindvoerder heeft uitgevoerd.
5.9
Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat [verweerder1] de hoogte van de restschuld had kunnen beperken door de woning onderhands te laten verkopen in plaats van via een gedwongen verkoop, heeft hij die stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder1] als weergegeven in de laatste alinea van 5.7 onvoldoende onderbouwd.
5.1
Op grond van het bovenstaande is het hof met de kantonrechter van oordeel dat [verweerder1] niet is tekort geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en derhalve niet schadeplichtig is jegens [verzoeker] .
Proceskosten
5.11
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verzoeker] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5.12
Het hof zal de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder1] begroten op nihil voor griffierecht en op € 1.959,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (tarief IV, principaal hoger beroep van een uitspraak van de kantonrechter op hof, 1 punt, € 1.959,- per punt: 1 punt voor het verweerschrift in rekestprocedure).

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 mei 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder1] op nihil voor griffierecht en op € 1.959,- aan salaris voor de advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking;
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 21 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.