ECLI:NL:GHARL:2019:2894

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
18/00237 en 18/00238
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en aftrek zorgkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. De rechtbank had de aanslagen voor het jaar 2013 verminderd tot een belastbaar inkomen van € 32.827 en voor het jaar 2014 tot € 34.231, waarbij ook belastingrente was berekend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en stelde dat zij recht had op aftrek van kosten voor levensonderhoud van haar kinderen en specifieke zorgkosten. De inspecteur had de bezwaren voor het jaar 2014 ongegrond verklaard, maar de rechtbank had de aanslagen voor 2013 verminderd.

Tijdens de zitting op 19 februari 2019 heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. Belanghebbende voerde aan dat zij voor haar zoon, die in 2014 niet op haar adres stond ingeschreven, recht had op aftrek van kosten voor levensonderhoud. De inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten voor levensonderhoud van haar zoon op haar drukten.

Daarnaast ging het hof in op de aftrek van specifieke zorgkosten. Belanghebbende had diverse zorgkosten opgevoerd, maar het hof concludeerde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten daadwerkelijk op haar drukten en dat ze niet vergoed konden worden door de zorgverzekeraar. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond voor wat betreft de vermindering van de aanslagen, maar bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de aftrekken voor levensonderhoud en zorgkosten niet konden worden toegestaan. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00237 en 18/00238
uitspraakdatum:
2 april 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 februari 2018, nummers AWB 17/2564 en AWB 17/4316, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslag IB/PV voor het jaar 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.464 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.827 onder verrekening van € 4.783 aan heffingskortingen, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.231 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] . Belanghebbende en haar echtgenoot hebben vier kinderen, onder wie [B] , geboren [in] 1993 (hierna: de zoon). De zoon stond volgens de basisregistratie personen in 2014 niet op het adres van belanghebbende ingeschreven. De looninkomsten van de zoon bedroegen in 2014 € 5.934.
2.2.
Voor de jaren 2013 en 2014 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV ingediend. Zij heeft daarbij de volgende bedragen als aftrekbare kosten en heffingskortingen vermeld (vóór toerekening):
2013 2014
Rente eigen woning € 23.772 € 23.600
Kosten levensonderhoud van kinderen - 0 - 1.500
Uitgaven voor specifieke zorgkosten - 8.670 - 11.736
Studiekosten en andere scholingsuitgaven - 2.400 - 0
Levensloopheffingskorting - 1.162 - 0
2.3.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV heeft de Inspecteur van voornoemde posten enkel de rente voor de eigen woning voor het jaar 2014 tot een bedrag van € 8.889 in aftrek toegestaan.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV bezwaar gemaakt.
2.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 rekening gehouden met € 4.371 aan studiekosten en andere scholingsuitgaven. De Inspecteur heeft bij uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 de aanslag gehandhaafd.
2.6.
Na het beroep tegen deze uitspraken op bezwaar heeft de Rechtbank de rente voor de eigen woning voor het jaar 2013 op € 14.683 en voor het jaar 2014 op € 13.616 bepaald. Voor het jaar 2013 heeft de Rechtbank tevens belanghebbendes beroep op de levensloopheffingskorting toegestaan.
2.7.
De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV ambtshalve verminderd overeenkomstig de uitspraak van de Rechtbank. Nadien heeft hij de aanslagen IB/PVV en de beschikkingen belastingrente verder verminderd, omdat belanghebbende in een later jaar een overeenkomst van geldlening heeft overgelegd en daarmee rentebetalingen voor de eigen woning tot een hoger bedrag aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft de rente voor de eigen woning voor het jaar 2013 op € 24.283 en voor het jaar 2014 op € 23.216 vastgesteld en de aanslagen IB/PVV en de beschikkingen belastingrente ambtshalve verder verminderd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 voldoende rekening heeft gehouden met de onder 2.2. genoemde kosten levensonderhoud kinderen en uitgaven voor specifieke zorgkosten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.
3.2.
Na de ambtshalve verminderingen van de aanslagen is tussen partijen niet meer in geschil dat de Inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met de rente voor de eigen woning, de studiekosten en andere scholingsuitgaven en de levensloopheffingskorting.

4.Beoordeling van het geschil

Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen
4.1.
In artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden - onder voorwaarden - voor aftrek in aanmerking komen.
4.2.
Artikel 36, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014) bevat nadere regels omtrent de hoogte van de in aanmerking te nemen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. De uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 250 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is. Het laatstgenoemde bedrag wordt verhoogd tot € 750, indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 750 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken.
4.3.
Belanghebbende is van mening dat zij voor het derde en vierde kwartaal van het jaar 2014 recht heeft op een aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor een bedrag van € 750 per kwartaal. Zij stelt dat de zoon vanaf 26 juni 2014 geen school heeft gevolgd en dat hij ten laste van haar is gekomen. Daarvoor draagt belanghebbende onder meer een Bericht tegemoetkoming scholieren voor het jaar 2014 aan.
4.4.
De Inspecteur betwist dat de uitgaven grotendeels voor rekening van belanghebbende en haar echtgenoot komen, omdat belanghebbende ook na herhaaldelijk vragen onvoldoende stukken heeft overgelegd die haar stelling ondersteunen dat ze de door haar genoemde uitgaven heeft gedaan.
4.5.
De Rechtbank heeft hierover overwogen, dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting - zoals in dit geval - aannemelijk te maken dat zij voor de gevraagde aftrek in aanmerking komt. Belanghebbende heeft geen gegevens overgelegd met betrekking tot haar uitgaven voor het onderhoud van de zoon in 2014. Mede gelet op de eigen inkomsten van de zoon, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in 2014 op haar uitgaven drukken in verband met bijdragen in de kosten van levensonderhoud in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij voor minimaal € 750 per kwartaal uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de zoon en dat de kosten voor het levensonderhoud van de zoon voor 90 percent of meer op haar hebben gedrukt. Dat de zoon vanaf augustus 2014 geen recht meer heeft op de basistoelage uitwonend/tegemoetkoming scholieren 2014 zoals belanghebbende heeft aangevoerd, is daarvoor onvoldoende. Ook het enkel noemen van uitgaven voor de zoon is daarvoor onvoldoende. De Rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat belanghebbende in 2014 geen aanspraak heeft op de aftrek kosten levensonderhoud kinderen.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen en het Hof maakt haar overwegingen tot de zijne. De Inspecteur heeft de aftrek terecht gecorrigeerd.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
4.7.
Specifieke zorgkosten zijn ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, c, d en h, van de Wet IB 2001 de uitgaven die wegens ziekte en invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp, vervoer, farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts, andere hulpmiddelen, met uitzondering van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen en reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
4.8.
Persoonsgebonden aftrekposten, waaronder zorgkosten, komen slechts voor aftrek in aanmerking indien deze kosten op de belastingplichtige drukken. Daarvan is geen sprake indien zorgkosten kunnen worden vergoed door de zorgverzekeraar.
4.9.
Belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV als zorgkosten onder meer in aanmerking genomen: tandartskosten, niet verzekerde buitenlandse ziektekosten, kosten Betuwekliniek, reiskosten ziekenbezoek en nagekomen ziektekosten. Van een deel van deze kosten heeft zij facturen of betalingsbewijzen ingediend. Ook heeft zij aanmaningen tot betaling van kosten overgelegd.
4.10.
De Inspecteur bestrijdt dat belanghebbende deze kosten heeft gemaakt, omdat hij daarvoor onvoldoende bewijsstukken heeft gekregen. Voor zover er al bewijsstukken zijn, heeft belanghebbende volgens de Inspecteur onvoldoende aangedragen voor haar stelling dat deze kosten op haar drukken.
4.11.
Belanghebbende heeft van de kosten die zij in de aangiften IB/PVV heeft aangegeven niet aannemelijk gemaakt dat deze voor aftrek als zorgkosten in aanmerking komen. Zij heeft slechts van een deel van de kosten een onderbouwing gegeven en bewijsstukken overgelegd. Van de kosten die wel onderbouwd zijn, staat niet vast of deze op belanghebbende gedrukt hebben en of deze kosten zijn gemaakt op medisch voorschrift. Voor zover al aangenomen moet worden dat het om onverzekerde zorgkosten gaat, is het onduidelijk voor welke persoon de kosten zijn gemaakt en wat in de kosten is begrepen. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld ook om aftrek van incasso-, rente- en proceskosten gevraagd, terwijl deze kosten niet als zorgkosten zijn aan te merken. Voor de reiskosten ziekenbezoek heeft belanghebbende geen bewijsstukken overgelegd van de opnames van haar dochter [C] en de duur daarvan. Haar enkele verklaring dat er opnames zijn geweest, is onvoldoende om aftrek toe te staan. De Inspecteur heeft belanghebbende verschillende malen om een toelichting of om bewijsstukken gevraagd, maar belanghebbende heeft aan deze verzoeken geen of onvoldoende gehoor gegeven.
4.12.
Belanghebbende heeft de zorgkosten niet aannemelijk gemaakt, zodat de Inspecteur de aftrek daarvan terecht heeft geweigerd.
4.13.
De Inspecteur heeft in hoger beroep aan de hand van gegevens over de rentebetaling die belanghebbende voor een later belastingjaar aan de Inspecteur heeft verstrekt, besloten de aanslagen IB/PVV verder te verminderen. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de vastgestelde verzamelinkomens en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft en de dienovereenkomstige verminderingen van de verzamelinkomens en de belastingrente.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van reiskosten. Het Hof kent hiervoor op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toe van € 29,36 (openbaar vervoer, tweede klasse).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.219,
– vermindert het verzamelinkomen voor het jaar 2013 tot € 28.219,
– vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.591,
– vermindert het verzamelinkomen voor het jaar 2014 tot € 25.591,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 29,36 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
2 april 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 april 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.