In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. De rechtbank had de aanslagen voor het jaar 2013 verminderd tot een belastbaar inkomen van € 32.827 en voor het jaar 2014 tot € 34.231, waarbij ook belastingrente was berekend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en stelde dat zij recht had op aftrek van kosten voor levensonderhoud van haar kinderen en specifieke zorgkosten. De inspecteur had de bezwaren voor het jaar 2014 ongegrond verklaard, maar de rechtbank had de aanslagen voor 2013 verminderd.
Tijdens de zitting op 19 februari 2019 heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. Belanghebbende voerde aan dat zij voor haar zoon, die in 2014 niet op haar adres stond ingeschreven, recht had op aftrek van kosten voor levensonderhoud. De inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten voor levensonderhoud van haar zoon op haar drukten.
Daarnaast ging het hof in op de aftrek van specifieke zorgkosten. Belanghebbende had diverse zorgkosten opgevoerd, maar het hof concludeerde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten daadwerkelijk op haar drukten en dat ze niet vergoed konden worden door de zorgverzekeraar. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond voor wat betreft de vermindering van de aanslagen, maar bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de aftrekken voor levensonderhoud en zorgkosten niet konden worden toegestaan. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.