ECLI:NL:GHARL:2019:2868

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
200.245.395/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag en onderzoek naar de vraag over het gezag na mislukte hulpverleningstrajecten

In deze zaak gaat het om de vraag van gezamenlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige1] na een aantal mislukte hulpverleningstrajecten. De ouders, de moeder en de vader, hebben een complexe relatie en zijn in een juridische strijd verwikkeld over het gezag. De moeder heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het gezamenlijk gezag werd vastgesteld. De vader verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De rechtbank had eerder de ouders verwezen naar verschillende hulpverleningstrajecten, maar deze zijn niet succesvol gebleken. De moeder stelt dat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord is en dat de vader niet in staat is om samen te werken aan het gezag. De vader daarentegen betoogt dat gezamenlijk gezag de norm moet zijn en dat hij de moeder niet belemmert in haar rol als verzorgende ouder.

Het hof constateert dat de verstandhouding tussen de ouders zeer slecht is en dat eerdere hulpverleningstrajecten niet hebben geleid tot verbetering. Het hof maakt zich zorgen over de situatie van [de minderjarige1] en acht zich onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen over het gezag. Daarom verzoekt het hof de raad voor de kinderbescherming om een onderzoek in te stellen naar het gezag en de mogelijkheid van een beschermingsonderzoek. De beslissing over het gezag wordt aangehouden in afwachting van de rapportage van de raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.245.395/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/144928 / FA RK 15-1815)
beschikking van 28 maart 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.S. Lindeman te Leek,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. Duurland te Amsterdam.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 februari 2016, 19 oktober 2016 en 6 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 4 september 2018;
- het verweerschrift;
- een brief van mr. Lindeman van 18 september 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Lindeman van 23 oktober 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Lindeman van 21 januari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lindeman van 13 februari 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Lindeman van 18 februari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Duurland van 27 februari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2019 plaatsgevonden. De moeder en de vader zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Lindeman heeft het woord mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader (hierna: de ouders) hebben tot de tweede helft van 2014 een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond in [B] . Uit deze relatie is [in] 2013 geboren [de minderjarige1] (hierna [de minderjarige1] ). De vader heeft [de minderjarige1] erkend. [de minderjarige1] woont bij de moeder.
3.2
De moeder heeft nog een dochter uit een eerdere relatie, [de minderjarige2] , geboren [in] 2008, die bij de moeder en [de minderjarige1] woont. De vader heeft uit een eerdere relatie een dochter, [C] , geboren [in] 2006 en een zoon, [D] , geboren [in] 2008. De vader heeft op dit moment geen contact met deze twee kinderen.
3.3
Na het verbreken van de relatie is de moeder met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in [A] gaan wonen. De ouders hebben vervolgens in onderling overleg afspraken gemaakt over een omgangsregeling op grond waarvan [de minderjarige1] vanaf begin 2015 eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag eind van de middag bij de vader verbleef, alsook een aantal dagen in de zomervakantie. In september 2015 heeft de moeder deze regeling beperkt tot een zaterdag per veertien dagen van 10.00 uur tot 17.00 uur.
3.4
De vader heeft op 27 oktober 2015 een verzoek ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank) en - kort gezegd - verzocht te bepalen dat hij samen met de moeder wordt belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en om een zorgregeling vast te stellen.
3.5
Bij tussenbeschikking van 17 februari 2016 heeft de rechtbank de zaak aangehouden en de ouders verwezen naar een traject bij het [E] (hierna: [E] ). Dit traject is niet van de grond gekomen.
3.6
Bij tussenbeschikking van 19 oktober 2016 is de zaak opnieuw aangehouden en zijn partijen verwezen naar een mediationtraject. Dit traject heeft niet tot afspraken over de omgang geleid.
3.7
In september 2017 heeft de moeder de omgang tussen [de minderjarige1] en de vader stopgezet.
3.8
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over [de minderjarige1] zal toekomen. Verder heeft de rechtbank de ouders opnieuw verwezen naar het [E] en de zaak wat betreft de zorgregeling aangehouden in afwachting van het verloop van het traject bij het [E] .
3.9
Uit de afsluitbrief van het [E] , gedateerd 6 december 2019 (het hof begrijpt: 2018), blijkt dat het [E] besloten heeft de hulpverlening vanuit het [E] af te sluiten omdat er geen overeenstemming tussen de ouders kan worden bereikt over de invulling van het traject bij het [E] en (daarmee ook) over de opbouw van de omgang tussen [de minderjarige1] en de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil het gezag over [de minderjarige1] .
4.2
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 juni 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de beslissing over het gezag en alsnog te bepalen dat het verzoek van de vader om mede belast te worden met het gezag wordt afgewezen, althans hem wordt ontzegd.
4.3
De vader voert verweer en hij verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar grieven ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de tot het gezag bevoegde vader, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
De moeder voert aan dat de verhouding tussen de ouders gespannen is, dat zij elkaar wantrouwen en dat zij niet in staat zijn om met elkaar te communiceren, laat staan afspraken te maken over de uitoefening van het gezag. De moeder verwijst daarbij naar het recent mislukken van het [E] -traject. Volgens haar wilde de vader daar alleen maar concrete afspraken maken over de omgang en niet werken aan het herstel van vertrouwen en de communicatie tussen de ouders. Daarmee is nu een derde traject mislukt om tot een betere communicatie te komen en moet geconcludeerd worden dat de ouders niet in staat zijn om tenminste afspraken te maken over situaties die zich rond [de minderjarige1] voor kunnen doen, zodanig dat [de minderjarige1] niet klem en verloren raakt tussen de ouders. De moeder wijst er in dat verband op dat het al meermalen is voorgekomen dat de vader weigert om toestemming te geven voor hulpverlening aan [de minderjarige1] .
5.3
De vader stelt voorop dat gezamenlijk gezag uitgangspunt dient te zijn. Vanaf de bestreden beschikking is sprake van gezamenlijk gezag en dit heeft niet tot problemen geleid. De vader belemmert de moeder niet in haar taak als verzorgende ouder en hij dwarsboomt ook de te nemen beslissingen over [de minderjarige1] niet. De vader is kritisch over de vraag of hulp voor [de minderjarige1] nodig is en daarom vraagt hij eerst wat er aan de hand is en wat de bedoeling is voordat hij toestemming voor het inschakelen van hulp geeft. Het is juist dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt maar volgens de vader heeft [de minderjarige1] hier geen last van. Doordat de vader nu gezag heeft krijgt hij bijvoorbeeld informatie van de school van [de minderjarige1] , die hij anders niet zou krijgen. Als het gezag weer alleen bij de moeder komt te liggen, bestaat het risico dat de vader buiten spel komt te staan, zoals de rechtbank ook heeft overwogen.
5.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de verstandhouding tussen de ouders zeer slecht is. Daartoe gestarte hulpverleningstrajecten zijn ofwel niet van de grond gekomen, ofwel niet geslaagd. Het hof acht het daarbij uiterst zorgelijk dat de ouders in het recent gestaakte [E] -traject zelfs niet in staat bleken te zijn om afspraken te maken over het verloop van het traject en de planning van de begeleide omgangsmomenten. Beide ouders lijken hun aandeel in de oorzaak van het mislukken van het traject niet te kunnen of willen zien en dit vooral bij de ander te zoeken. In zoverre lijkt het de ouders, door de slepende strijd die zij met elkaar voeren, te ontbreken aan zelfinzicht. Voor [de minderjarige1] leidde het voortijdig beëindigen van dit traject ertoe dat hij - na drie keer zijn vader onder begeleiding te hebben gezien - opnieuw geen contact meer heeft met de vader, hetgeen op zijn minst verwarrend voor hem moet zijn. Hoewel de vraag over de omgang tussen [de minderjarige1] en de vader niet aan het hof voorligt, kan het hof deze kwestie en het daartoe ingezette en inmiddels mislukte [E] -traject niet (geheel) los zien van de hier voorliggende vraag over het gezag. Het hof maakt zich, mede gezien deze recente ontwikkelingen, grote zorgen over [de minderjarige1] en acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing over het gezag te kunnen geven. Daarom zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) verzoeken een onderzoek in te stellen naar de vraag over het gezag over [de minderjarige1] . Indien en voor zover de rechtbank in de bodemzaak, vanwege het mislukken van het [E] -traject, eveneens een raadsonderzoek gelast, dan staat het de raad - wat betreft het hof - vrij deze beide onderzoeken te combineren. Het hof gaat er daarbij bovendien uitdrukkelijk van uit dat de raad haar onderzoek zal uitbreiden naar een beschermingsonderzoek indien daartoe aanleiding bestaat. Het hof zal de raad verzoeken om over het verloop van een en ander te rapporteren en zal de beslissing in afwachting van de rapportage van de raad aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een nader onderzoek in te (doen) stellen als hiervoor onder 5.4 omschreven en daaromtrent uiterlijk op
1 augustus 2019te rapporteren;
bepaalt dat partijen daarna in de gelegenheid zullen worden gesteld om op het rapport van de raad te reageren en dat de zaak daarna in beginsel op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof na gemotiveerd verzoek van (één van) partijen alsnog een zitting gelast, dan wel het hof daartoe ambtshalve aanleiding ziet;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. I.M. Dölle en mr. G.J. Baken, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 28 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.