ECLI:NL:GHARL:2019:2856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
200.252.941/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen na intensieve hulpverlening aan de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, kon ondanks intensieve hulpverlening en begeleiding geen stabiele en veilige opvoedingssituatie voor haar kinderen bieden. De kinderen stonden onder toezicht van de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, die de uithuisplaatsing had aangevraagd. De moeder had eerder in een instelling gewoond en was daarna verhuisd naar een eengezinswoning, maar de zorgen over haar opvoedingsvaardigheden bleven bestaan. Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks haar inspanningen, niet in staat was om de nodige zorg en stabiliteit te bieden, wat leidde tot de beslissing om de kinderen in neutrale pleeggezinnen te plaatsen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een veilige en voorspelbare omgeving voor de ontwikkeling van de kinderen, die al op jonge leeftijd veel onrust en onveiligheid hadden meegemaakt. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter, waarmee de uithuisplaatsing werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.252.941/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/164227 / FJ RK 18-1121)
beschikking van 26 maart 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.W. de Jong te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.K. Oosterveen te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 19 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 januari 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 18 februari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2019 plaatsgevonden.
De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. K.E. Wielenga, kantoorgenoot van
mr. De Jong, en mevrouw [B] , tolk in de Slowaakse taal (ingeschreven in het tolkenregister onder nummer [000] ). Namens de GI zijn verschenen
de heer [C] en mevrouw mr. [D] .

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in]
2016 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2017 (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De ouders zijn sinds 28 december 2018 gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
[de minderjarige1] staat per 31 januari 2017 en [de minderjarige2] per 2 februari 2018 onder toezicht van de GI. De maatregelen zijn nadien verlengd, voor het laatst bij de beschikkingen van
28 maart 2018, door het hof bekrachtigd op 20 november 2018, tot 12 april 2019.
3.3
[de minderjarige1] heeft op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing van 31 januari 2017 tot 18 april 2017 in een pleeggezin gewoond.
3.4
De moeder is op 18 april 2017 met beide kinderen gaan wonen in een instelling van [E] . In augustus 2018 is de moeder met de kinderen in een eengezinswoning van Stichting [F] in [G] gaan wonen, binnen een van de trajectlocaties gericht op moeder/kind.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 19 december 2018 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 19 december 2018 tot uiterlijk 12 april 2019.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende (naar het hof begrijpt:) het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof heeft in zijn beschikking van 20 november 2018 (zaaknummers 200.241.600/01 en 200.241.602/01) - aangaande de verlenging van de ondertoezichtstelling - gemotiveerd uiteengezet dat en waarom sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof heeft onder meer gewezen op de persoonlijke situatie en voorgeschiedenis van de moeder, haar lichte verstandelijke beperking, beperkte draagkracht en leerbaarheid, alsook de kwetsbaarheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] die op zeer jonge leeftijd al veel onrust en onveiligheid hebben meegemaakt. Ook heeft het hof gewezen op de onduidelijke positie van de vader en een aantal risicofactoren aan zijn zijde, zoals politieregistraties inzake een zedendelict, prostitutie, drugshandel en mishandeling (jegens de moeder). Het hof verwijst naar rechtsoverweging 5.7, 5.8 en 5.9 van die eerdere beschikking, die hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Het hof overweegt verder als volgt.
5.3
De moeder heeft in het kader van een klinische opname anderhalf jaar met de kinderen in een woonvorm voor 24-uursbehandeling en -begeleiding bij [E] gewoond. Uit het verslag van [E] van 12 juli 2018 en de afsluitbrief van 27 september 2018 blijken forse zorgen over het gebrek aan kennis en opvoedingsvaardigheden van de moeder, haar emotionele beschikbaarheid en beperkte integratie en leervermogen. Hoewel de moeder zich meewerkend opstelt en op praktisch gebied in de zorg voor de kinderen leerbaar is door voordoen en herhalen, reageert zij met name op momenten van stress onvoorspelbaar sensitief en responsief op signalen van de kinderen. Hierdoor bestaat een structureel risico op onveiligheid in de gehechtheidsrelatie en kans op gedrags- of emotionele problemen bij de kinderen. De moeder heeft intensieve 24-uurs-ouderkindzorg nodig, aldus [E] . Ondanks deze zorgelijke signalen heeft de GI de moeder, mede vanwege haar wil en inzet, nog een kans willen geven. Na een zorgvuldige screening is de moeder met de kinderen binnen een trajectlocatie van [F] gaan wonen. Deze overgang bleek voor de moeder te groot, met name omdat zij bij [F] niet op elk moment van de dag op iemand terug kon vallen. Vanuit [F] kwamen gelijkluidende zorgen naar voren over de opvoedingsmogelijkheden van de moeder. Na een verblijf van drie maanden concludeerde [F] , aan de hand van meerdere praktijkvoorbeelden (zoals weergegeven in het verslag van 13 november 2018), dat zij niet kunnen bieden wat het gezin nodig heeft en dat zij niet kunnen instaan voor de veiligheid van de kinderen. Zowel uit de verslaglegging van [E] als [F] blijkt dat zij niet verwachten dat de moeder (in ieder geval de aankomende jaren) in staat is om de kinderen in een zelfstandige setting te verzorgen, op te voeden en voldoende geborgenheid en stabiliteit te bieden.
5.4
De moeder heeft aangevoerd dat de aanvullende ondersteuning (zoals de kinderopvang, een weekendgezin en een behandelingstraject (voor [de minderjarige1] )) tijdens haar verblijf bij [F] nog niet was gestart en dat daarom de beslissing tot uithuisplaatsing van de kinderen te vroeg is genomen. Het hof merkt hierover op dat deze ‘praktische’ ondersteuning niet de kern van het probleem raakt, namelijk de ernstig tekortschietende opvoedingsvaardigheden van de moeder en de daaruit voortvloeiende ontwikkelingsbedreigingen en veiligheidsrisico’s bij de kinderen. Ook toen de moeder alle ruimte had bij [E] , waar de kinderen vijf dagen per week naar het kinderdagverblijf gingen, waren er grote zorgen over de (emotionele) veiligheid en de ontwikkeling van de kinderen. De GI heeft in dit verband opgemerkt dat hulpverlening en kinderopvang ondersteunend kunnen zijn, maar de opvoedproblemen bij de moeder niet in zijn geheel zouden moeten ondervangen. Het is het hof overigens ter zitting gebleken dat er (ook buiten Friesland) geen mogelijkheden zijn voor 24-uurszorg voor de lange termijn of onbepaalde tijd.
De vader heeft aangegeven dat er onvoldoende is gekeken naar zijn mogelijkheden om de moeder te ondersteunen en een rol te spelen in het leven van de kinderen. Het hof constateert dat er op dit moment nog steeds weinig duidelijk is over de achtergrond van de vader. De GI heeft tevergeefs verschillende pogingen gedaan om met de vader in gesprek te komen en informatie te vergaren. Uit het dossier blijkt verder dat de moeder ambivalent is in haar contacten/relatie met de vader en er zijn zorgen over haar weerbaarheid in dit verband.
5.5
Tijdens het verblijf van de moeder bij [E] en [F] is geïnvesteerd in het vergroten van de (opvoedings)vaardigheden van de moeder. Het hof is van oordeel dat de moeder ondanks de omvangrijke en intensieve hulpverlening onmachtig is gebleken om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een stabiele en veilige opvoedingssituatie te bieden. Bij [de minderjarige1] is reeds sprake van een achterstand op cognitief, sociaal-emotioneel en motorisch gebied en er zijn aanwijzingen voor een verstoorde hechting. Ook bij [de minderjarige2] zijn er aanwijzingen voor een stagnatie in zijn ontwikkeling en hechtingsproblemen. Aangezien de veiligheid van de kinderen bij [F] niet kon worden gewaarborgd en bij gebrek aan een op dat moment verantwoord alternatief in het minieme netwerk van de moeder, konden de ontwikkelingsbedreigingen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet anders worden afgewend dan door hen in neutrale pleeggezinnen onder te brengen. De kinderen hebben gelet op hun leeftijd en voorgeschiedenis meer dan gemiddeld baat bij een voorspelbare en stabiele opvoedingsomgeving, en een opvoeder die adequaat inspeelt op hun behoeften. Op dit moment wordt hen dit, ieder in hun eigen pleeggezin, geboden en gaat het (naar omstandigheden) goed met de kinderen.
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (nog steeds) aanwezig zijn.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 19 december 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M Rikaart-Gerard, J.D.S.L. Bosch en
M.E. Allegro, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 26 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.