ECLI:NL:GHARL:2019:2833

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
200.244.927
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en zorg- en opvoedingstaken na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de zorg- en opvoedingstaken van de kinderen na de echtscheiding van de partijen. Het huwelijk van de verzoekster en verweerder is ontbonden op 12 september 2018. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een beschikking gegeven waarin de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw werd vastgesteld en de man werd verplicht tot het betalen van alimentatie. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met verzoek om een hogere bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en een herziening van de zorgregeling voor de kinderen. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een lagere alimentatie en een vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de belangen van de kinderen centraal stonden. Het hof heeft de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 318,- per maand en de zorgregeling voor de kinderen aangepast, waarbij de kinderen bij de man verblijven op bepaalde dagen. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw beslist, met inachtneming van de wensen van de kinderen en de draagkracht van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.244.927
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 421893)
beschikking van 28 maart 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. V.G.J. van Veenendaal-Stolk te Soest,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.M. Goes te Vianen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 november 2017 en 25 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgenoemde beschikking ook verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 augustus 2018;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens aanvullende grief met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Veenendaal-Stolk van 14 januari 2019 met producties, en
  • drie journaalberichten van mr. Goes van 14 januari 2019 met producties, van 15 januari 2019 met producties, en van 17 januari 2019.
2.2
De hierna te noemen minderjarigen [kind 1] en [kind 3] hebben schriftelijk aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
Op 21 januari 2019 is de hierna te noemen [kind 2] verschenen, die buiten aanwezigheid van de overige belanghebbenden door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [medewerker RvdK] verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 12 september 2018, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind 1] (verder: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2001;
  • [kind 2] (verder: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [plaats] en
  • [kind 3] (verder te noemen: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [plaats] ,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 15 november 2017 heeft kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor de duur van het geding en voor zover hier van belang, een zorg- en contactregeling tussen de man enerzijds en [kind 2] en [kind 3] anderzijds vastgesteld en bepaald dat de man met ingang van 3 augustus 2017 maandelijks aan de vrouw zal voldoen:
  • € 197,- per kind als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en
  • € 997,- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.4
Bij beschikking van 29 november 2017 heeft de rechtbank de beslissing op de verzoeken van partijen aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn en dat de kinderen de ene week van woensdag 17.00 uur tot vrijdag naar school, alsmede de andere week van donderdag na school tot maandag naar school bij de man verblijven.
De rechtbank heeft verder bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 164,- per kind per maand zal betalen en dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om gedurende zes maanden na de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de woning aan de [adres] te blijven bewonen.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover daarbij is beslist ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderalimentatie en de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
te bepalen dat de door haar in haar beroepschrift voorgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal gelden, dan wel de regeling die het hof juist acht;
te bepalen dat de man aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen:
- € 275,- voor [kind 1] ,
- € 490,- voor [kind 2] en
- € 200,- voor [kind 3] ,
dan wel de door het hof juist te achten bedragen;
3. te bepalen dat de man aan haar als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.250,- per maand zal betalen, dan wel de bijdrage die het hof juist acht.
4.3
De man heeft een verweerschrift ingediend. Hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel dat verzoek af te wijzen. De man heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld en zijn verzoek om een door de vrouw te betalen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning vast te stellen is afgewezen. Hij verzoekt het hof in zoverre opnieuw beschikkende te bepalen dat
  • hij aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 103,- per kind per maand dient te betalen met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van al hetgeen zij in dat verband op grond van de bestreden beschikking van hem te veel heeft ontvangen en
  • de vrouw aan hem een vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning dient te betalen van € 525,60 per maand en de vrouw daartoe te veroordelen,
kosten rechtens.
4.4
De vrouw heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend. Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen. Zij wenst verder een aanvullende grief in het principaal appel toe te voegen en zij verzoekt het hof in die zin te bepalen dat het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan in 2018 en daaraan gerelateerd de maandelijkse behoefte van de kinderen te berekenen op € 1.948,- totaal exclusief de door haar aangevoerde behoefte-overstijgende kosten ad in totaal € 166,- en € 2.115,- inclusief de behoefte-overstijgende kosten, dan wel een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.1
Partijen zijn het niet eens over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen. De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen de ene week vanaf woensdag 17.00 uur tot vrijdag naar school, alsmede de andere week van donderdag na school tot maandag naar school bij de man verblijven. Uit de stukken, de mondelinge behandeling, het gesprek met [kind 2] en de schriftelijke mening van [kind 1] en [kind 3] is het volgende gebleken. [kind 1] wenst voortzetting van de door de rechtbank vastgestelde regeling, zij het dat hij het op dit moment prettiger vindt om pas donderdag in plaats van woensdag 17.00 uur naar de man te gaan. [kind 3] wenst een regeling gelijk aan die van [kind 1] , met dien verstande dat hij in het weekend dat hij bij de man verblijft, indien hij op zaterdag moet voetballen, op vrijdagavond daaraan voorafgaand naar de vrouw wil, waarbij hij (naar het hof begrijpt) na afloop van de voetbalactiviteit op die zaterdag weer naar de man gaat. [kind 2] wil op dit moment alleen op donderdag uit school naar de man en na het avondeten weer naar de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw wenst vastlegging van een gedetailleerde regeling met name ten aanzien van de vakanties, omdat zij in het verleden moeilijkheden heeft ondervonden bij het maken van de desbetreffende afspraken met de man. De man heeft verweer gevoerd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de man het in feite in grote lijnen met de door de vrouw voorgestelde gedetailleerde regeling eens is. Beide partijen hebben uitgesproken zoveel mogelijk de wens van de kinderen ten aanzien van de zorgregeling te zullen respecteren en zich te willen inzetten voor een flexibele houding ten aanzien van de zorgverdeling. Het hof acht, gelet op het voorgaande, het meest in het belang van de kinderen dat zij bij de man verblijven:
  • [kind 1] en [kind 3] de ene week van donderdag 17.00 uur tot vrijdag naar school en de andere week van donderdag na school tot maandag naar school, waarbij [kind 3] in verband met zijn voetbalactiviteit in het laatstgenoemde weekend van vrijdagavond tot na het voetballen op zaterdag desgewenst bij de vrouw verblijft;
  • [kind 2] op donderdag na school tot en met het avondeten op die dag.
Het hof acht het verder in het belang van de kinderen dat partijen de zorgregeling voor de vakanties en feestdagen in onderling overleg zullen regelen. Gebleken is immers dat het partijen in de afgelopen periode – op een enkele uitzondering na – steeds is gelukt om ook daarover afspraken te maken. Het hof verwacht van partijen dat zij daarbij de door hen toegezegde flexibiliteit en respect voor elkaar en voor de wens van de kinderen in acht zullen nemen. Voor het geval partijen er onverhoopt toch niet in slagen de vakanties en feestdagen in onderling overleg te regelen zou de desbetreffende door de vrouw voorgestelde regeling als leidraad kunnen gelden. Gebleken is immers dat de man het in grote lijnen eens is met die regeling. Voor zover de man het niet eens is met de door de vrouw voorgestelde regeling heeft hij naar het oordeel van het hof niet dan wel onvoldoende concreet gesteld welke andere regeling zijn voorkeur heeft. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en opnieuw beslissen.
De ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie
5.2
Het hof ziet aanleiding om de ingangsdatum, waarover door partijen in hoger beroep geen debat is gevoerd, van de hierna te beoordelen kinderalimentatie vast te stellen op 25 mei 2018: de datum van de bestreden beschikking, en van de hierna te beoordelen partneralimentatie op 12 september 2018, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De behoefte van de kinderen
5.3
Het hof berekent de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de ouders in de kosten van hun verzorging en opvoeding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen. Partijen zijn het er over eens dat hun netto besteedbaar gezinsinkomen in 2016 in ieder geval het maximale tabelbedrag van € 6.000,- overschrijdt. Op basis van dat inkomen berekent het hof de totale behoefte van de kinderen, rekening houdend met de tarieven van 2016 en twee (2) kinderbijslagpunten, op € 1.800,- per maand, hetgeen neerkomt op € 600,- per kind per maand en – geïndexeerd naar 2018 – € 622,- per kind per maand. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] , met name gelet op hun studiekosten, hoger is, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien is aannemelijk dat de vrouw die kosten kan compenseren binnen het voor [kind 1] en [kind 2] te hanteren budget met andere uitgavenposten of kan bestrijden uit het haar toekomende kindgebonden budget.
De draagkracht van de man voor de kinderalimentatie
5.4
De man heeft na het uiteengaan van partijen zijn arbeidsduur verlaagd van 36 uur naar 32 uur per week. De vrouw heeft gesteld dat er geen noodzaak voor de man was om minder te gaan werken en dat daarom rekening moet worden gehouden met zijn inkomen op basis van zijn fulltime dienstverband.
Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat de man zijn dienstverband – desgewenst – niet weer zou kunnen uitbreiden naar 36 uur en dat hij daarmee het verlies aan inkomen ongedaan zou kunnen maken. Dat kan evenwel niet van de man worden gevergd, omdat de stelling van de man dat hij bij een fulltime werkweek niet de nodige zorg aan de kinderen kan besteden, naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk is. Uit de hierboven opgenomen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken blijkt dat [kind 1] en [kind 3] regelmatig op vrijdag bij de man verblijven en uit hun (schriftelijke) mening begrijpt het hof dat zij het verblijf bij de man met name op die dag in verband met de rust als zeer prettig ervaren. Het hof acht het, anders dan de vrouw, evenals de rechtbank redelijk dat de man, gelet op zijn zorg voor de kinderen, minder is gaan werken. Het hof houdt geen rekening met andere inkomsten van de man, nu de vrouw haar stelling dat de man een substantieel inkomen genereert uit de handel in bier, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof volgt de man in zijn stelling dat de rechtbank weliswaar van de juiste gegevens is uitgegaan, te weten
  • zijn bruto maandinkomen van € 6.353,-
  • 8% vakantietoeslag
  • € 30,- belaste vergoeding
  • € 425,- pensioenpremie per maand en
  • een – kennelijk niet renderend – vermogen van € 100.000,-
(van welke gegevens de vrouw de juistheid niet heeft betwist), maar dat een en ander een netto besteedbaar inkomen oplevert van € 3.915,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening, waarbij – gelet op de ingangsdatum – de tarieven voor de eerste helft van 2018 zijn gehanteerd.
Het hof berekent, uitgaande van laatstgenoemd netto besteedbaar inkomen, de draagkracht van de man met toepassing van de voor 2018 geldende formule als volgt:
70% [3.915 -/- (0,3 x € 3.915,- + 920)] = € 1.274,- (afgerond) per maand.
De draagkracht van de vrouw voor de kinderalimentatie
5.5
De vrouw heeft inkomen uit een parttime (55,56%) dienstverband. De man heeft gesteld dat van een hoger inkomen van de vrouw uitgegaan dient te worden, aangezien zij in staat moet worden geacht om haar huidige dienstverband uit te breiden.
Het hof gaat uit van het huidige inkomen van de vrouw, nu zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het niet in het belang van de zorg voor de kinderen is dat zij thans meer gaat werken. Het hof berekent daarom, evenals de rechtbank, uitgaande van het bruto jaarinkomen van de vrouw van € 40.761,-, een – kennelijk niet renderend – vermogen van € 97.742,-, het kindgebonden budget en de heffingskortingen, welke gegevens door partijen niet zijn betwist, het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 3.029,- per maand.
Het hof berekent vervolgens, ook hier conform de door de rechtbank gehanteerde methode, die door partijen niet is betwist, de draagkracht van de vrouw als volgt:
70% [3.029 -/- (0,3 x € 3.029,- + 920)] = € 840,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.6
Gelet op het voorgaande bedraagt de totale draagkracht van partijen € 2.114,- per maand (€ 1.274,- van de man en € 840,- van de vrouw). Dit is voldoende om in de volledige behoefte van de kinderen van € 1.866,- per maand (3 x € 622,-) te voorzien.
Vergelijking van de draagkracht levert een aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op van in totaal: (1.274 ÷ 2.114) x € 1.866,- = € 1.125,- (afgerond), hetgeen neerkomt op € 375,- per kind per maand.
Het aandeel van de vrouw bedraagt: (840 ÷ 2.114) x € 1.866,- = € 741,- (afgerond), hetgeen neerkomt op € 247,- per kind per maand.
Zorgkorting
5.7
Gelet op de in rechtsoverweging 5.1 genoemde zorgregeling kan de man aanspraak maken op een zorgkorting van 35% voor [kind 1] en [kind 3] en van 5% voor [kind 2] . De zorgkorting voor [kind 1] en [kind 3] bedraagt aldus 35% x € 622,- = € 217,70 per kind per maand. De zorgkorting voor [kind 2] bedraagt 5% x € 622,- = € 31,10 per maand. Het hof ziet geen aanleiding om naast genoemde zorgkorting rekening te houden met de door de man genoemde extra uitgaven die hij voor de kinderen doet, zoals kosten van hun telefoonabonnement en kleding. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij de zogenaamde verblijfsoverstijgende kosten betaalt uit het door haar van de man te ontvangen aandeel (en uit haar eigen aandeel) in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het is de vrije keuze van de man om extra uitgaven voor de kinderen te doen, maar deze verminderen de aanspraak van de vrouw op de door hem te betalen kinderalimentatie niet.
De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
5.8
Na aftrek van genoemde, door de man volledig te verzilveren, zorgkorting becijfert het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 3] op € 157,30 per kind per maand (€ 375,- -/- € 217,70) en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] op € 343,90 per maand (€ 375,- -/- € 31,10).
5.9
Nu dit door het hof becijferde en hierna vast te stellen totale bedrag aan kinderalimentatie hoger is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag, komt het hof niet toe aan het desbetreffende terugbetalingsverzoek van de man.
Het hof wijst partijen er op dat het netto inkomen van de vrouw in 2019 zal wijzigen omdat [kind 3] 12 jaar wordt en de vrouw dan geen aanspraak meer heeft op de Inkomensafhankelijke Combinatiekorting. Partijen zullen – zo verwacht het hof – in staat zijn om met inachtneming van de door het hof gehanteerde gegevens en bij overigens ongewijzigde omstandigheden zelf tot een aanpassing van de verdeelsleutel van de kinderbijdragen te komen.
De behoefte van de vrouw
5.1
Het hof stelt het volgende voorop.
De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken.
De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.11
De standpunten van partijen over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw liggen sterk uiteen. De vrouw stelt dat die behoefte € 3.722,- per maand bedraagt. Zij verzoekt vast te stellen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen van € 1.250,- per maand. De man stelt dat de totale behoefte van de vrouw € 1.417,15 per maand bedraagt en dat de vrouw in staat moet worden geacht om daarin zelf volledig te voorzien, desnoods door haar huidige dienstverband uit te breiden.
5.12
Het hof sluit ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte aan bij de zogenoemde Hofnorm. Deze heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Uitgangspunt daarbij is het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan. Op dat inkomen dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. Van dit verschil kan 60% worden beschouwd als huwelijksgerelateerde behoefte.
Het netto besteedbaar inkomen van de man bedroeg in 2016 op basis van zijn inkomen van € 91.969,- (volgens jaaropgave): € 4.375,- per maand.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg in 2016 op basis van haar inkomen van € 40.761,- (volgens jaaropgave): € 2.585,-- per maand.
De kosten van de kinderen in dat jaar bedroegen in 2016 € 1.800,- per maand.
Dat leidt tot de volgende berekening van de netto huwelijksgerelateerde behoefte
na indexering per 1 januari 2018: € 3.208,- (afgerond).
5.13
Tussen partijen is niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien. Verder is niet gesteld of gebleken dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen.
De vrouw heeft aan de hand van het door haar overgelegde behoeftelijstje laten zien welk uitgavenpatroon past bij het door haar genoemde, hogere bedrag. In het algemeen komen de op dat lijstje genoemde bedragen het hof reëel voor, maar de vrouw zal bestedingskeuzes moeten maken voor zover het totaal van deze bedragen het hiervoor onder 5.12 berekende behoeftebedrag overstijgt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook andere bestedingskeuzes - op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties - mogelijk zijn, maar anders dan de man wellicht meent, is het niet aan het hof zich uit te laten over deze individuele keuzes van de vrouw. Het bijkomend voordeel van deze wijze van beoordelen is dat partijen niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele kostenposten, hoe gering van omvang ook.
5.14
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg in 2018, op basis van de salarisspecificatie van december, € 2.686,- per maand. De vrouw heeft aldus in 2018 een aanvullende behoefte van € 522,- netto per maand (€ 3.208,- -/- € 2.686,-), hetgeen neerkomt op € 1.029,- bruto per maand.
5.15
De man stelt dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien door haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever dan wel elders uit te breiden. De vrouw heeft dit betwist.
Het hof is van oordeel dat het van de vrouw op dit moment, gelet op de leeftijd van [kind 3] , nog niet kan worden gevergd dat zij meer gaat werken dan zij thans doet. Het hof betrekt hierbij de omstandigheid dat de man minder is gaan werken in het belang van de zorg voor de kinderen. Het hof verwacht wel van de vrouw dat zij in de nabije toekomst door uitbreiding van haar werkzaamheden zoveel mogelijk en in elk geval meer dan thans in haar eigen levensonderhoud voorziet.
De draagkracht van de man voor partneralimentatie
5.16
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met zijn inkomensgegevens volgens de door hem overgelegde salarisspecificatie van augustus 2018. Voorts houdt het hof rekening met het – kennelijk niet renderende – vermogen van de man van € 100.000,-.
5.17
De man huurde in 2018 samen met zijn huidige partner een woning. Onlangs is de man met zijn partner verhuisd naar een andere woning. Het hof houdt rekening met een woonlast van de man in 2018 van € 1.000,-, aangezien de man de woonlast (totale kale huur van € 2.000,- per maand) met zijn partner, die in eigen levensonderhoud voorziet, kan delen. Blijkens de door de man overgelegde huurovereenkomst is de woonlast van de onlangs door hem en zijn partner betrokken huurwoning ongewijzigd. De man heeft gesteld dat hij voornemens is om met zijn huidige partner een woning te kopen. Nu de man daarover nog onvoldoende concrete gegevens heeft overgelegd, houdt het hof met die onzekere toekomstige woonlast nu nog geen rekening.
5.18
Het hof houdt, nu niet is gesteld of gebleken dat de desbetreffende - door de vrouw niet bestreden - last van de man uit 2017 is gewijzigd, rekening met de door de man maandelijks te betalen premie Zorgverzekeringswet, van € 117,-, met € 16,- verplicht eigen risico en met het (in 2018) in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie Zorgverzekeringswet van € 35,-.
5.19
Verder houdt het hof rekening met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van, inclusief de zorgkorting, € 1.125,- per maand.
5.2
Op grond van al het voorgaande, daarbij eveneens rekening houdend met de fiscale consequenties van een en ander, heeft de man draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 318,- per maand.
5.21
Nu is gebleken dat de vrouw de woonlasten van de door haar bewoonde voormalige echtelijke woning voor haar rekening neemt, terwijl er aan haar zijde een tekort is nu de bijdrage van de man haar aanvullende behoefte niet dekt, is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding voor die woning aan de man betaalt. Het hof zal het desbetreffende verzoek van de man afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekening van de netto besteedbare inkomens, de behoefte en draagkracht van partijen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 mei 2018, voor zover daarbij is beslist ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de kinderen en de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man verblijven:
  • [kind 1] en [kind 3] de ene week van donderdag 17.00 uur tot vrijdag naar school en de andere week van donderdag na school tot maandag naar school, waarbij [kind 3] in verband met zijn voetbalactiviteit in het laatstgenoemde weekend van vrijdagavond tot na het voetballen op zaterdag desgewenst bij de vrouw verblijft;
  • [kind 2] op donderdag na school tot en met het avondeten op die dag.
en tijdens de vakanties en feestdagen: in onderling overleg tussen partijen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.1;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 25 mei 2018 maandelijks zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [kind 1] : € 157,30,
  • [kind 2] : € 343,90 en
  • [kind 3] : € 157,30,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 september 2018, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 318,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en A.E.H. Bovy, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 28 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.