ECLI:NL:GHARL:2019:2708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.250.657/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tegen executie op grond van recht van hypotheek door Rabobank

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [appellant] tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. en de Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwestfriesland U.A. naar aanleiding van de executie van een recht van hypotheek dat was verstrekt aan de (voormalige) Frieslandbank. De kern van het geschil is of Rabobank gerechtigd was om de aan het recht van hypotheek verbonden rechten te effectueren. Het hof heeft in eerdere arresten, waaronder een arrest van 12 januari 2016, reeds een comparitie van partijen bepaald, waaruit bleek dat partijen op hoofdlijnen overeenstemming hadden bereikt over een minnelijke regeling. Echter, na een periode van stilstand heeft Rabobank [appellant] opgeroepen voor een zitting om verder te procederen. Het hof heeft vastgesteld dat Rabobank door contractsoverneming de contractspartij van [appellant] is geworden en dat zij de bevoegdheid had om de leningovereenkomsten op te zeggen. Het hof oordeelt dat de volmacht die door Friesland Bank aan Rabobank is verleend, deze laatste de bevoegdheid geeft om alle noodzakelijke rechtshandelingen te verrichten, waaronder het opzeggen van de leningovereenkomsten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.657/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/144711 / KG ZA 15-289)
arrest in kort geding van 26 maart 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.P. Wempe, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,statutair gevestigd te Amsterdam,
hierna:
Rabobank,
als gevolg van fusie rechtsopvolgster onder algemene titel van
Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwestfriesland U.A.,
gevestigd te Sneek,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Rabobank Sneek,
advocaat: mr. D.J. Kramer, kantoorhoudend te Oosterbeek.
Het hof neemt het arrest van 12 januari 2016 hier over.

1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd arrest heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie is op 17 februari 2016 gehouden. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Uit dat proces-verbaal volgt dat partijen op hoofdlijnen overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke regeling en hebben afgesproken dat zij de details van de regeling zelf zullen uitwerken. Zodra dat is gebeurd, zullen zij het hof informeren. De zaak is daarop verwezen naar de rol van 1 maart 2016 voor doorhaling.
1.2
Op de rol van 1 maart 2016 is de zaak doorgehaald.
1.3
Bij exploot van 14 november 2018, gevolgd door een herstelexploot van
26 november 2018, heeft Rabobank [appellant] opgeroepen voor de zitting van het hof van
18 december 2018 om verder te procederen.
1.4
Vervolgens hebben partijen de volgende processtukken gewisseld:
- een akte (met producties) van de zijde van Rabobank;
- een antwoordakte (met een productie) van de zijde van [appellant] .
1.5
Ten slotte hebben partijen de processtukken opnieuw ingediend en heeft het hof arrest bepaald.

2.2. Nieuwe productie [appellant]

2.1
Het hof stelt vast dat de door [appellant] bij antwoordakte overgelegde productie een omvangrijk schriftelijk betoog van [appellant] zelf is. De status van dat stuk is het hof onduidelijk. Het stuk is bovendien, minst genomen, weinig coherent en (daardoor) voor het hof nauwelijks begrijpelijk. Uit de akte blijkt niet wat de functie van het stuk is en op welke onderdelen van het stuk [appellant] zich beroept. Het hof zal het om deze redenen buiten beschouwing laten. Van het hof kan niet verwacht worden dat het probeert een duiding te geven aan lange cryptische teksten zonder dat het processtuk waarbij het stuk is gevoegd duidelijk maakt op welke onderdelen van het stuk een beroep wordt gedaan en wat het stuk wil zeggen.

3.3. Verder over de grieven

3.1
Het gaat erom of Rabobank op 27 februari 2015 gerechtigd was de leningovereenkomsten (in het arrest van 12 januari 2016 aangeduid als lening A en lening B) op te zeggen die destijds waren aangegaan tussen [appellant] en Friesland Bank N.V. (hierna: Friesland Bank) en vervolgens terecht op 23 juli 2015 de openbare verkoop van de woning van [appellant] , waarop ten behoeve van Friesland bank een recht van hypotheek was gevestigd tot zekerheid van de nakoming door [appellant] van zijn verplichtingen uit de beide leningovereenkomsten, heeft aangezegd.
3.2
Rabobank heeft zich erop beroepen dat zij door contractsoverneming in de plaats van Friesland bank de contractspartij van [appellant] is geworden in de beide leningovereenkomsten. Bovendien heeft zij zich erop beroepen dat Friesland Bank haar volmacht heeft verleend om namens haar tot executie van het recht van hypotheek over te gaan.
3.3
In het tussenarrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het door Rabobank voor het eerst in hoger beroep gedane beroep op de volmacht en heeft zij Rabobank in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van het door haar gedane beroep op contractsoverneming.
3.4
Het hof stelt vast dat Rabobank in de brief van 27 februari 2015 aan [appellant] , waarin zij de leningovereenkomsten opzegt, en in het exploot van 23 juli 2015, waarin de executie van het recht van hypotheek wordt aangezegd, heeft aangegeven dat zij mede optreedt krachtens de haar door Friesland Bank verstrekte volmacht. Volgens [appellant] verleent de aan Rabobank verstrekte volmacht Rabobank niet de bevoegdheid om de leningovereenkomsten op te zeggen. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Friesland Bank heeft Rabobank een onherroepelijke volmacht verstrekt, onder meer om alle rechtshandelingen te verrichten die nodig en wenselijk kunnen zijn in verband met de implementatie en uitvoering van de raamovereenkomst tussen deze partij en om alle rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot het beheer, het vestigen en de uitwinning van de zekerheden van Friesland Bank. De volmacht heeft een ruime strekking, zoals volgt uit de (herhaalde) vermelding dat Rabobank "alles wat nuttig, nodig of wenselijk is" kan doen. In het licht van de raamovereenkomst tussen Rabobank en Friesland bank, die ertoe strekt dat de rechten en vorderingen van Friesland Bank worden overgedragen op Rabobank heeft [appellant] onvoldoende weersproken dat de volmacht Rabobank ook de bevoegdheid geeft om (al dan niet als eerste stap in de uitwinning van het recht van hypotheek) een leningovereenkomst op te zeggen.
3.5
Gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen, kan in het midden blijven of sprake is van een contractsoverneming. De
grieven 1 en 2van [appellant] falen om die reden bij gebrek aan belang.
3.6
Met de
grieven 3 tot en met 5, die met elkaar samenhangen en die het hof tezamen zal behandelen, stelt [appellant] de vraag aan de orde of Rabobank het recht had om de leningsovereenkomsten (namens Friesland Bank) op te zeggen. De kern van deze grieven is dat [appellant] niet heeft gecontracteerd met Rabobank en dat ook geen sprake is van contractsoverneming, zodat van een achterstand jegens Rabobank geen sprake is. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat ook indien geen sprake is van een overeenkomst met Rabobank, Rabobank bevoegd was de overeenkomst namens Friesland Bank op te zeggen in het geval Friesland Bank daartoe gerechtigd zou zijn. Dat is naar het oordeel van het hof het geval. Zoals het hof in rechtsoverweging 3.7 van het tussenarrest van 12 januari 2016 heeft vastgesteld, heeft Service Centrum Nederland van Rabobank Nederland (hierna: Service Centrum) [appellant] in een brief van 6 juni 2014 namens Rabo Hypotheekbank, Rabobank Nederland, Rabobank Sneek en Friesland bank gewezen op een betalingsachterstand van
€ 579,38 op lening A en van € 378,42 op lening B, waarna [appellant] nog meerdere malen per e-mail en per brief is gewezen op de (oplopende) achterstand en Service Centrum ten slotte bij aangetekende brief van 27 februari 2015 namens Rabobank Sneek en Friesland Bank de beide leningen met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. [appellant] heeft niet gemotiveerd bestreden dat ten aanzien van de leningen op zichzelf - daargelaten of Rabobank Sneek of Friesland Bank de wederpartij van [appellant] was - ten tijde van de opzegging sprake was van een achterstand die de opzegging rechtvaardigde.
3.7
Voor zover in het betoog van [appellant] begrepen ligt dat hij vanwege de verwarring over de verhouding tussen Friesland Bank en Rabobank zijn betalingsverplichting heeft opgeschort (artikel 3:37 BW) - helemaal duidelijk is dat niet - faalt dit betoog. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom zijn twijfel over de rechtsgeldigheid van de contractsoverneming eraan in de weg stond dat [appellant] de met Friesland Bank overeengekomen rentebedragen bleef betalen op zijn betaalrekening, zoals hij met Friesland Bank was overeengekomen.
3.8
Het hof is, gelet op wat hiervoor is overwogen, met de voorzieningenrechter van oordeel dat Rabobank, als gevolmachtigde van Friesland Bank, bevoegd was de leningsovereenkomsten op te zeggen. Het neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de opzegging sprake was van een betalingsachterstand van tien
(april 2014 tot en met januari 2015) maandtermijnen en dat [appellant] herhaalde malen is gewezen op de betalingsachterstand.
3.9
De grieven falen dan ook. Dat geldt ook voor
grief 6, die is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] om Rabobank te gebieden de BKR-registratie van [appellant] door te halen. De grief is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat geen sprake is van een betalingsachterstand en miskent dat meergenoemde volmacht Rabobank de bevoegdheid geeft om ook namens Friesland Bank een BKR-registratie te doen verrichten.
3.1
De
grieven 7 en 8hebben, blijkt uit de toelichting, geen zelfstandige betekenis en delen het lot van de andere grieven.
3.11
De slotsom is dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter, onder aanvulling van gronden, zal bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partijen, worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 2,5 punten, tarief II), te vermeerderen met nasalaris en wettelijke rente.

4.4. De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten op € 711,00 aan verschotten en op € 2.685,- voor geliquideerd salaris van de advocaat en op € 157,- voor het nasalaris, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Mulder niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na aanschrijving en betekening, tot aan het tijdstip van voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. D.H. de Witte en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2019, in aanwezigheid van de griffier.