In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 december 2017, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 73 te [Z] werd vastgesteld op € 1.555.000 door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De rechtbank heeft deze waarde verlaagd tot € 1.349.000, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De zaak werd behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2019.
De woning betreft een villa uit 1936 met een gebruiksoppervlakte van 324 m², gelegen op een perceel van 4776 m² aan een drukke doorgaande weg. Belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en voert aan dat deze niet in lijn is met de dalende woningmarkt en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de waardedrukkende invloed van de nabijheid van de drukke weg. Tevens stelt belanghebbende dat de grond te hoog is gewaardeerd en dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd waarin de woning is vergeleken met drie referentiewoningen. Het Hof concludeert dat de door belanghebbende aangevoerde argumenten onvoldoende zijn om tot een andere waardering te komen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. Uiteindelijk wordt het hoger beroep ongegrond verklaard en bevestigt het Hof de uitspraak van de rechtbank.