ECLI:NL:GHARL:2019:2605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
18/00271
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bezwaarschrift tegen rentebeschikking en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bezwaarschrift van belanghebbende tegen een rentebeschikking van de Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van € 110.343 had. De Ontvanger had het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Hof oordeelde dat het bezwaarschrift van belanghebbende niet uitsluitend gericht was tegen de rentebeschikking, maar ook tegen de hoogte van de aanslag. Het Hof concludeerde dat er geen voor bezwaar vatbare beschikking was met betrekking tot de aanslag, waardoor het verzoek om ambtshalve vermindering niet door de belastingrechter kon worden beoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Ontvanger de invorderingsrente correct had berekend. De teruggaaf waar belanghebbende recht op meende te hebben, was niet van toepassing op de aanslag voor 2013, en het Hof wees het verzoek om teruggaaf van € 12.830 af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om duidelijk te zijn in hun bezwaarschriften en de juiste procedures te volgen bij het indienen van verzoeken om vermindering van belastingaanslagen. Het Hof heeft de proceskosten niet toegewezen, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummer 18/00271
uitspraakdatum: 27 maart 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2018, nummer LEE 17/3066, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/kantoor Amsterdam(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.343 (met als aanslagnummer 930.26.158.H.36.01).
1.2
De Inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) heeft belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV voor 2013 ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen die uitspraak op bezwaar bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.4
Dat beroep, geregistreerd met zaaknummer LEE 15/1340, is behandeld ter zitting van de Rechtbank van 8 oktober 2015. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Bij brief van 16 november 2015 heeft de Inspecteur een middelingsberekening aan belanghebbende toegezonden. De Inspecteur merkt op dat uit de berekening blijkt dat indien er gemiddeld wordt over de jaren 2011, 2012 en 2013 belanghebbende recht heeft op een teruggave van € 7.966. Belanghebbende heeft zich vervolgens akkoord verklaard met toepassing van de middelingsregeling en heeft zijn beroep bij brief van 29 december 2015 ingetrokken, met een verzoek tot toekenning van vergoeding van proceskosten. Over dit verzoek heeft de Rechtbank zich uitgesproken in de uitspraak van 27 januari 2016.
1.5
Bij rentebeschikking met dagtekening 13 juli 2016 heeft de Ontvanger bij belanghebbende invorderingsrente ten bedrage van € 300 in rekening gebracht.
1.6
Op 28 juli 2016 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend.
1.7
Dit bezwaarschrift van belanghebbende van 28 juli 2016 heeft de Ontvanger opgevat als te zijn gericht tegen de hiervoor – onder 1.5 – bedoelde rentebeschikking. De Ontvanger heeft dat bezwaar ongegrond verklaard bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2017.
1.8
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep, geregistreerd met zaaknummer LEE 17/3066, bij uitspraak van 2 maart 2018 ongegrond verklaard.
1.9
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.8 – bedoelde uitspraak van de Rechtbank (LEE 17/3066) hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.1
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.11
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord mr. [A] namens de Ontvanger. Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Zoals blijkt uit het hiervoor – onder 1.1 – weergegeven procesverloop, is aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.343 (met als aanslagnummer 930.26.158.H.36.01). Het aanslagbiljet vermeldt dat belanghebbende € 12.500 aan IB/PVV dient te betalen en dat dit bedrag uiterlijk op 26 juli 2014 op de rekening van de Belastingdienst dient te staan.
2.2
Zoals blijkt uit het hiervoor – onder 1.4 – weergegeven procesverloop, heeft de Inspecteur na de zitting van de Rechtbank bij middelingsbeschikking met dagtekening 24 februari 2016 betreffende IB/PVV 2011 tot en met 2013 belanghebbende het volgende medegedeeld: ”Te ontvangen of te verrekenen € 7.966. Het bedrag, of het deel dat overblijft na verrekening, wordt overgemaakt op het bij ons bekend rekeningnummer”.
2.3
Op 31 mei 2016 heeft de Ontvanger de teruggave van IB/PVV voor 2015 ten bedrage van € 344 verrekend met de vordering die op belanghebbende openstond.
2.4
Op 1 juli 2016 heeft belanghebbende een bedrag van € 4.190 naar de Ontvanger overgemaakt. De Ontvanger heeft dit bedrag op 4 juli 2016 ontvangen. Op 5 juli 2016 is € 300 door belanghebbende betaald en op 22 juni 2017 € 30.
2.5
Bij aangetekende brief van 28 juli 2016 heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Onderwerp: Bezwaar op uw mededeling van 13 juli 2016. Geachte Belastingdienst, Hierbij mijn bezwaar op uw mededeling: (…) De inspecteur dhr. [B] BBA, heeft schriftelijk d.d. 16 november 2015 met berekening van de teruggave € 7.966,00 helder en duidelijk gemaakt kenbaar gemaakt . Dat de dhr. [X] niets hoeft te betalen. De schriftelijke bevestiging d.d. 16 november 2015 met berekening leidt tot teruggave van belasting .(…) Dhr. [X] verzoekt de Belastingdienst met spoed de teruggave van € 7.966. En terugbetaling van € 344,00 ten onrechte ingehouden teruggaaf jaar 2015 . En de onverschuldigde betaling van € 4.190,00 . Dhr. [X] verzoekt de Belastingdienst deze drie betalingen met spoed te betalen (…)”.
2.6
De door belanghebbende in deze procedure gevraagde teruggaaf van € 12.830 betreft de volgende bedragen:
Verrekende teruggave na middeling € 7.966
Verrekende teruggave IB 2015 € 344
Onverschuldigde betaling € 4.190
Onverschuldigde betaling invorderingsrente € 300
Onverschuldigde betaling invorderingsrente
€30
Totaal €12.830

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Ontvanger het bezwaarschrift van belanghebbende van 28 juli 2016 terecht heeft opgevat als (uitsluitend) te zijn gericht tegen de hiervoor – onder 1.5 – bedoelde rentebeschikking, en zo dat niet het geval is, of belanghebbende dan recht heeft op een teruggaaf van in totaal € 12.830.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De Ontvanger is een tegengestelde mening toegedaan.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van € 12.830.
3.4
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Hoewel de aanhef van het gereleveerde bezwaarschrift als onderwerp “Bezwaar op uw mededeling van 13 juli 2016” vermeldt, kan, naar het oordeel van het Hof, het bezwaarschrift van belanghebbende van 28 juli 2016 naar tekst en strekking inhoudelijk redelijkerwijs niet worden opgevat als uitsluitend te zijn gericht tegen de door de Ontvanger genomen rentebeschikking van 13 juli 2016. Het bezwaar richt zich duidelijk ook tegen de hoogte van de aanslag in de IB/PVV voor 2013. Te dien aanzien ontbreekt echter een voor bezwaar vatbare beschikking. De brief van belanghebbende kan, naar het oordeel van Hof, dan ook redelijkerwijs in zoverre niet anders worden opgevat dan als een verzoek aan de Inspecteur om ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslag voor het jaar 2013. De Inspecteur heeft niet beslist op dit verzoek. De belastingrechter is niet bevoegd te oordelen over een dergelijk verzoek.
4.2
Voor zover de brief een bezwaar behelst tegen de bedoelde rentebeschikking, heeft de Rechtbank omtrent het geschil overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Ontvanger):
“2. Eiser vraagt de rechtbank om te bepalen dat verweerder de volgende bedragen aan hem (terug)betaalt:
Verrekende teruggave na middeling 7.966
Verrekende teruggave IB 2015 344
Onverschuldigde betaling 4.190
Onverschuldigde betaling invorderingsrente 300
Onverschuldigde betaling invorderingsrente 30
Totaal 12.830”
en
“5.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (Inv) is een belastingaanslag invorderbaar zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet. Ingevolge het twaalfde lid wordt de verplichting tot betaling niet geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Inv, voor zover van belang, wordt bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag. Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, wordt de invorderingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. Ingevolge artikel 29 van de Inv is het percentage van de invorderingsrente gelijk aan dat van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat de aanslag op 26 juli 2014, te weten zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, invorderbaar is geworden. Verweerder heeft gesteld dat de hoogte van de invorderingsrente is berekend op grond van de toepasselijke bepalingen van de Inv. Per 12 februari 2016 heeft in verband met de middeling een aanpassing plaatsgevonden waarna de invorderingsrente is berekend over het resterende bedrag. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat op jaarbasis een rentepercentage van 4% is gehanteerd.
5.3.
Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de juistheid van de berekening van de invorderingsrente.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, mede gezien de onder 5.2. opgenomen toelichting, terecht en tot het juiste bedrag aan eiser invorderingsrente in rekening gebracht. Om die reden dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.5.
In de uitspraak op bezwaar wordt ten onrechte gesteld dat de laatste vervaldag van de aanslag 26 juli 2016 was (moet zijn: 26 juli 2014) en dat eiser op 1 juli 2017 het restant van € 4.190 heeft betaald (moet zijn: 1 juli 2016). Zoals ter zitting is besproken, vormen deze onjuistheden aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht vergoedt en om verweerder te veroordelen in vergoeding van de reiskosten van eiser, zijnde € 92,80.”.
4.3
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met deze overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.4
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep daarnaast nog naar voren heeft gebracht, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.5
Voor zover de brief van 28 juli 2016 moet worden opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering aan de Inspecteur van de opgelegde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 zal de griffier van het Hof om die reden een afschrift van deze brief op de voet van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht doorzenden aan de Inspecteur ter verdere behandeling.
4.6
Ter voorlichting aan belanghebbende overweegt het Hof in dat verband nog het volgende. Belanghebbendes stelling dat de teruggaaf, ad € 7.966, zoals deze voortvloeit uit de beschikking van 24 februari 2016 is gebaseerd op in de jaren 2011, 2012 en 2013 geheven belasting van in totaal € 51.907. Dit laatste bedrag betreft geheven IB/PVV en niet, zoals belanghebbende stelt, loonbelasting/premies volksverzekeringen. De bedoelde IB/PVV is geheven door het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2011 (ten bedrage van € 1.112) en IB/PVV 2012 (ten bedrage van 50.795). Anders dan belanghebbende veronderstelt, komt de – op de voet van artikel 3.154 Wet IB 2001 gegeven – teruggaafbeschikking van € 7.966 niet in de plaats van de aanslag in de IB/PVV voor 2013. De bedoelde teruggaafbeschikking verwijst in de aanhef slechts naar het nummer van die aanslag. Belanghebbende is derhalve het bij de aanslag IB/PVV 2013 geheven bedrag verschuldigd onder verrekening van de hiervoor bedoelde teruggaaf van € 7.966.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 27 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 maart 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.