ECLI:NL:GHARL:2019:2575

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
200.242.390/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige; geschiktheid van de grootmoeder als netwerkpleegouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De ouders van het kind, die in hoger beroep zijn gegaan, hebben aangegeven dat zij zich refereren aan het oordeel van het hof en geen behoefte hebben aan een nadere mondelinge behandeling. Het hof heeft de zaak op basis van de stukken afgedaan. De raad voor de kinderbescherming heeft een onderzoek ingesteld naar de geschiktheid van de grootmoeder als netwerkpleegouder. Dit onderzoek heeft geleid tot het raadsrapport van 4 januari 2019, waarin de raad concludeert dat de grootmoeder en haar partner onvoldoende geschikt zijn om als netwerkpleeggezin te fungeren. Er zijn contra-indicaties met betrekking tot de partner van de grootmoeder, die in het verleden problemen heeft gehad met de zorg voor zijn eigen kind. Bovendien tonen de grootmoeder en haar partner onvoldoende inzicht in de problematiek van de ouders van de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat de belangen van de minderjarige zich verzetten tegen een plaatsing bij de grootmoeder en haar partner. De minderjarige is gehecht aan haar pleegouders en ontwikkelt zich goed in hun zorg. Een verplaatsing zou een negatieve invloed hebben op haar sociale en emotionele ontwikkeling. Het hof heeft daarom de beslissing van de rechtbank om een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleegzorgvoorziening te verlenen, bekrachtigd. Het hof benadrukt het belang van goed contact tussen de minderjarige en haar ouders, evenals tussen haar en de grootmoeder en haar partner, en vertrouwt erop dat de gecertificeerde instelling hieraan zal werken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.242.390/01(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/159635 / FJ RK 18-165)
beschikking van 21 maart 2019
inzake
[verzoekster] en [verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J. Kuipers-Mellema te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland,
locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,

2 [de pleegouders] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het verloop van het in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 4 oktober 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 4 oktober 2018.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een brief van de raad van 4 januari 2019 met als bijlage het raadsrapport van 4 januari 2019;
- een journaalbericht van mr. Kuipers-Mellema van 11 januari 2019 met productie(s).
1.3
De ouders hebben aangegeven dat zij zich aan het oordeel van het hof refereren en geen behoefte hebben aan een nadere mondelinge behandeling.
Het hof acht zich op grond van de stukken thans voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, zodat het hof evenmin aanleiding ziet om een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen. Zoals het hof in de beschikking van 4 oktober 2018 heeft overwogen, zal het hof de zaak nu op de stukken afdoen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
In voornoemde tussenbeschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te stellen dan wel te bewerkstelligen dat een onderzoek ingesteld wordt naar de vraag of de oma van [de minderjarige] geschikt is als netwerkpleegouder en, indien die vraag positief wordt beantwoord, te onderzoeken of de belangen van [de minderjarige] zich verzetten tegen plaatsing bij de oma (de zogenoemde Jeugdhulpvariant). Dat onderzoek heeft geleid tot het raadsrapport van 4 januari 2019.
2.2
De raad stelt voorop dat het in het belang van een kind is dat het bij zijn of haar familie opgroeit tenzij er zwaarwegende risico's zijn. De raad is van mening dat de oma en haar partner onvoldoende geschikt zijn om hen aan te merken als netwerkpleeggezin. De raad geeft aan dat er risico's aanwezig zijn in de situatie van de oma en haar partner en acht een netwerkplaatsing bij de oma en haar partner niet in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] .
2.3
Uit de in het geding gebrachte informatie maakt het hof op dat de belangen van [de minderjarige] zich verzetten tegen een plaatsing bij de oma en haar partner. Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
2.4
Ten aanzien van de partner van de oma geldt als zwaarwegende contra-indicatie dat medio 2011 zijn toen tweejarige zoon onder toezicht gesteld is en uithuisgeplaatst is en dat begin 2014 zijn ouderlijk gezag over die zoon beëindigd is.
2.5
Daarnaast tonen de oma en haar partner onvoldoende inzicht in de problematiek van de ouders van [de minderjarige] en erkennen zij onvoldoende wat de beperkingen van de ouders voor de nog kleine, kwetsbare en volledige afhankelijke [de minderjarige] betekenen. De oma en haar partner zien weliswaar dat de ouders beperkt zijn maar zijn nog steeds van mening dat de ouders met hulp van begeleid wonen wel in staat zullen zijn tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Zoals het hof in de tussenbeschikking al heeft overwogen hebben de ouders 24 uur per dag ondersteuning en begeleiding nodig om [de minderjarige] te kunnen verzorgen en opvoeden. Begeleid wonen zal niet voldoende bescherming bieden aan [de minderjarige] . Dat geldt ook als de oma en haar partner de begeleiding vormen.
Voorts is daarbij een onaanvaardbaar risico dat er geen of te weinig hulpverlening wordt ingeroepen door de oma en haar partner en dat er te weinig toezicht zal zijn. De oma en haar partner hebben aangegeven dat als [de minderjarige] bij hen komt wonen, de ouders ook bij hen zullen verblijven, waarna die een woning zullen gaan zoeken in de buurt. Omdat er daardoor dan geen sprake zal zijn van een pleegzorgplaatsing zal er geen pleegzorgbegeleiding meer zijn, hetgeen onwenselijk is.
De samenwerkingsbereidheid van de oma en de ouders met de hulpverlening lijkt bovendien gering. De oma zoekt zelf geen contact met de gezinsvoogd of pleegzorg. Voorts voert de oma de strijd met de ouders mee.
2.6
Het is reeds daarom een terechte zorg van de raad of de oma en haar partner [de minderjarige] voldoende bescherming oftewel veiligheid en stabiliteit zullen bieden. Of de oma de moeder in het verleden wel voldoende bescherming heeft kunnen bieden omdat er bij de moeder in haar jeugd meermalen seksueel misbruik zou hebben plaatsgevonden, kan dan ook in het midden blijven. Overigens maakt het hof uit het raadsrapport op dat door de oma destijds hulp in de vorm van onderzoek en therapie is ingezet om te achterhalen wat er gebeurd was maar daaruit geen duidelijkheid is gekomen over wat er is gebeurd.
2.7
[de minderjarige] is gehecht aan haar pleegouders en ze ontwikkelt zich daar goed. Zo zoekt [de minderjarige] steun en bevestiging van de pleegmoeder tijdens de omgangsmomenten met de ouders. Verplaatsing van [de minderjarige] zou een breuk teweegbrengen in haar gehechtheidsrelaties, wat een negatieve invloed geeft op haar sociale en emotionele ontwikkeling.
2.8
Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen, bekrachtigen. Dat neemt evenwel niet weg dat het voor [de minderjarige] van belang is dat er goed contact zal zijn tussen haar en haar ouders en tussen haar en de oma (en haar partner). Het hof is met de raad van oordeel dat er gezocht moet worden naar de voor [de minderjarige] meest wenselijke contactregeling. Het hof vertrouwt erop dat de GI daaraan zal werken.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beschikking voor zover het de uithuisplaatsing betreft bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 4 mei 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, I.M. Dölle en
M. Weissink, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 21 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.