Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
4 december 2018 is het verzoek van 17 oktober 2018 van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.Het geding in hoger beroep
[appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 december 2018. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
[broer appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Samsen. Mr. Samsen heeft het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen met een aantal producties.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , was gehuwd. Samen met zijn toenmalige echtgenote had hij een woning in eigendom. Deze woning is na de indiening van het toelatingsverzoek verkocht voor € 150.000. De restanthypotheekschuld bedraagt
€ 25.766,27.
[appellant] heeft op 23 oktober 2009 samen met [broer appellant] de vennootschap onder firma [V.O.F. 1] (hierna: [V.O.F. 1] ) opgericht.
Op 29 april 2015 is [V.O.F. 1] in staat van faillissement verklaard. Daarbij is [curator] aangesteld tot curator (hierna: de curator).
Bij brief van 18 mei 2017 heeft de curator [appellant] en [broer appellant] (hoofdelijk) aansprakelijk gesteld voor het tekort in het faillissement van [V.O.F. 1] . De curator heeft de aansprakelijkstelling doen steunen op de grond dat [appellant] en [broer appellant] de administratie niet op orde hadden waardoor zij onvoldoende inzicht in de financiële positie van [V.O.F. 1] hebben gehad en dat zij, in de wetenschap dat [V.O.F. 1] onvoldoende gelden had om al haar schuldeisers te voldoen, privé-onttrekkingen hebben verricht waardoor de liquiditeitspositie van [V.O.F. 1] verder onder druk is komen te staan en dit uiteindelijk mede oorzaak is geweest van het faillissement van [V.O.F. 1] . De curator heeft de privé-onttrekkingen teruggevorderd van [appellant] en [broer appellant] .
[appellant] was evenals zijn broer fulltime werkzaam bij [Bedrijf X] te [plaatsnaam] (hierna: [Bedrijf X] ), waarbij hij € 3.038,77 bruto per maand heeft verdiend. Sinds 1 oktober 2018 werkt hij tegen hetzelfde salaris bij [Bedrijf Z] , een door [Bedrijf X] overgenomen onderneming.
Volgens de aangepaste crediteurenlijst (productie 13 bij akte indienen producties) bedraagt de schuldenlast in totaal € 203.522,69 aan concurrente schulden (inclusief de restschuld van de woning van € 25.766,27, waarvan inmiddels opgave is verkregen) en € 31.908,- aan preferente schulden (een schuld aan de belastingdienst).
[appellant] afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw is geweest. De rechtbank baseert haar oordeel op de hierna volgende overwegingen:
- [appellant] is te vroeg met zijn verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsanerings-regeling, nu de goede trouw ten aanzien van de uit het faillissement van [V.O.F. 1] voortvloeiende vorderingen thans nog niet goed is vast te stellen. Niet is vast te stellen of sprake is van (hoofdelijke) aansprakelijkheid en te hoge privé-onttrekkingen in het faillissement van [V.O.F. 1] . Een dergelijke aansprakelijkheid kan immers slechts door de rechter worden vastgesteld op vordering van de curator, hetgeen nog niet is gebeurd. Ook is het niet mogelijk zonder (extern) onderzoek en (financiële) analyse vast te stellen in hoeverre aansprakelijkheid in een tegen [appellant] en [broer appellant] te entameren procedure wegens bestuurdersaansprakelijk-heid zou komen vast te staan, aldus de rechtbank.
De schulden van [appellant] vloeien grotendeels voort uit de door hem, samen met zijn broer [broer appellant] , in de vorm van een vennootschap onder firma ( [V.O.F. 1] ) gevoerde onderneming.
In het overgelegde zevende verslag van de curator staat niet (onderdeel 1.5) wat volgens hem de oorzaak van het faillissement van [V.O.F. 1] is. [appellant] heeft hierover verklaard dat in 2011 bleek dat een grote klant haar schuld aan [V.O.F. 1] (van ongeveer € 60.000) niet kon betalen.
De groothandelsactiviteiten van deze vennootschap zijn toen overgenomen en ondergebracht in een nieuw opgerichte vennootschap genaamd [Bedrijf Y] , tegen finale kwijting van de vordering van [V.O.F. 1] . [appellant] was (mede-)eigenaar van deze vennootschap. De omzet van [Bedrijf Y] bleef uit en er ontstond - [Bedrijf Y] was een belangrijke klant van [V.O.F. 1] - een vordering van [V.O.F. 1] op [Bedrijf Y] die uiteindelijk opliep tot ongeveer € 185.000. Hierdoor kwam [V.O.F. 1] in financiële problemen die met het faillissement van [Bedrijf Y] in februari 2015 onoplosbaar bleken en tot het faillissement van [V.O.F. 1] hebben geleid. Het hof gaat van deze gang van zaken uit.
De privé-opnamen van [broer appellant] in 2013 bedroegen € 18.330 (overwinst: € 24.676) en in 2014 € 25.450 (overwinst: € 15.343). [broer appellant] heeft over beide jaren aldus in totaal ongeveer € 3.800 meer opgenomen dan het aan hem over die jaren toegekende deel van de (over)winst. [appellant] heeft blijkens die jaarrekening aanzienlijk meer dan de hem toegekende jaarwinst opgenomen. In genoemde jaarrekening staat dat dit over 2014 een bedrag van € 49.624 (tegenover een aandeel in de (over)winst van € 5.347) was. Hij heeft echter bankafschriften van zijn bankrekening overgelegd waaruit blijkt dat hij in totaal
€ 11.138,75 opnam van de bankrekening van [V.O.F. 1] . Het verschil met het in de jaarrekening vermelde bedrag houdt verband met een verrekening van € 38.485,25 met een ontstane rekening-courant verhouding met [Bedrijf Y] [appellant] was eigenaar van [Bedrijf Y] en stond (daarom) op de loonlijst van deze vennootschap maar [Bedrijf Y] kon het loon niet betalen.
[appellant] heeft er voorts op gewezen dat zijn broer in 2015 € 6.539,51 in [V.O.F. 1] heeft gebracht teneinde schuldeisers te voldoen, welke betaling blijkt uit de overgelegde grootboekkaarten (mutatiekaart 1721 Privé-stortingen 1). De curator is hierop in zijn reactie op het beroepschrift niet ingegaan.
[broer appellant] de onderneming niet eerder hadden moeten beëindigen. [appellant] heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat er, tot aan het faillissement van [Bedrijf Y] , nog reële mogelijkheden waren om de problemen te overwinnen. Het hof neemt voorts aan dat, zoals [appellant] heeft toegelicht, de leveranciers van [V.O.F. 1] steeds op de hoogte zijn gesteld van de moeilijkheden waarin de onderneming was komen te verkeren. Waar [broer appellant] geld ter beschikking heeft gesteld aan [V.O.F. 1] teneinde schuldeisers te voldoen, de belastingdienst ontslag van de resterende belastingverplichting heeft verleend en de schuld aan het pensioenfonds voor een belangrijk deel is afgelost, is het hof, alles afwegende, van oordeel dat de goede trouw in de zin van artikel 288 lid 1 onder b Fw voldoende aannemelijk is geworden.
4.De beslissing
11 februari 2019 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.