ECLI:NL:GHARL:2019:247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/00507
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid heffingsambtenaar in geschil over WOZ-waarde onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 241.000 per waardepeildatum 1 januari 2015. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, betwist deze waarde en stelt dat deze te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatierapport en een matrix van vergelijkbare woningen. Tijdens de zitting is er twijfel gerezen over de bevoegdheid van de heffingsambtenaar, omdat de aanwijzing van de heffingsambtenaar niet duidelijk was. Het Hof heeft de zaak heropend om meer informatie te verkrijgen over de rechtsgeldigheid van de aanwijzing van de heffingsambtenaar. Uiteindelijk concludeert het Hof dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van identieke objecten met lagere WOZ-waarden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 17/00507
uitspraakdatum:
15 januari 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2017, nummer LEE 16/2748, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Assen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] [1] te Assen (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 241.000.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
Nadat de ter zitting van het Hof beweerdelijk namens de heffingsambtenaar verschenen mevrouw [A] (hierna: [A] ) in de gelegenheid was gesteld binnen één week na de zitting de stukken aan het Hof toe te sturen waaruit blijkt dat zij gemachtigd was ter zitting namens de aangewezen heffingsambtenaar op te treden, heeft het Hof op 18 mei 2018 van [B] (hierna: [B] ), beweerdelijk optredend als heffingsambtenaar van de gemeente Assen, een aantal stukken ontvangen, waaronder een afschrift van een ongedateerd “Besluit aanwijzing heffings- en invoeringsambtenaar gemeente Assen 2018”, ondertekend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, en een ongedateerde machtiging, waarin is vermeld dat de heffingsambtenaar van de gemeente Assen, in de persoon van [B] , heffingsambtenaar en teamleider Belastingen bij de gemeente Aa en Hunze, [A] machtigt hem in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen.
1.8.
Het Hof heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
1.9.
Bij brief van 6 juni 2018 heeft het Hof naar aanleiding van de onder 1.7 vermelde brief en bijlagen, aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, dat belast is met de uitvoering van de Wet WOZ op grond van artikel 1, tweede lid, van die wet, een aantal vragen gesteld over onder meer de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Bij brief van 28 juni 2018 heeft [C] , juridisch adviseur van de gemeente Assen, (hierna: [C] ), gereageerd op voormelde brief en een aantal bescheiden overgelegd.
1.10.
Bij brief van 3 juli 2018 heeft het Hof aan [C] verzocht om nadere inlichtingen ter vaststelling van de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. [C] heeft niet op deze brief van het Hof gereageerd.
1.11.
Het Hof heeft bij brief van 5 september 2018 het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen verzocht de in voormelde brief van 3 juli 2018 gevraagde inlichtingen te verstrekken. Deze brief is in kopie aan [C] gestuurd. Bij brief van 18 september 2018 heeft [C] gereageerd op voormelde brief van het Hof en een aantal bescheiden overgelegd.
1.12.
Bij brief van 19 september 2018 heeft het Hof aan belanghebbende de onder 1.7 tot en met 1.11 gevoerde correspondentie toegestuurd en belanghebbende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Bij brief van 6 oktober 2018 heeft belanghebbende hierop gereageerd, welke brief in afschrift aan [B] is gestuurd. Bij brief van 31 oktober 2018 heeft [B] geschreven geen gebruik te maken van de hem geboden gelegenheid om inhoudelijk op deze brief te reageren.
1.13.
Het Hof heeft bij brieven van 1 november 2018 aan belanghebbende en [B] gevraagd aan het Hof mede te delen of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen. Bij brief van 7 november 2018 heeft [B] afgezien van een nadere zitting. Bij brief van 4 december 2018 heeft belanghebbende afgezien van een nadere zitting en nader gereageerd op onderhavige kwestie. Het Hof heeft deze brief van belanghebbende op 5 december 2018 ter kennisneming aan [C] gestuurd.
1.14.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een twee-onder-een-kap woning, bouwjaar 2002, met een aangebouwde stenen garage en een tuinhuis. De woning heeft een inhoud van ongeveer 405 m³. De onroerende zaak heeft een kaveloppervlakte van ongeveer 358 m².
2.2.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak tezamen met zijn partner op 1 oktober 2013 gekocht voor € 247.500.
2.3.
Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar in beroep een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 19 september 2016 door WOZ-taxateur [D] . [D] heeft daarin de waarde per waardepeildatum 1 januari 2015 getaxeerd op € 241.000. Bij het taxatierapport behoort een matrix, met daarin onder meer het referentieobject [a-straat] [2] te [Z] , een soortgelijke twee-onder-een-kap woning met bouwjaar 2002, die op 11 maart 2016 is verkocht voor € 255.000. Deze matrix luidt, voor zover betrekking op [a-straat] [2] en de onderhavige onroerende zaak, als volgt:
Adres
Geïnde-xeerde transactie-prijs
Waarde (€)
Onder-delen
Inhoud (m³)
Opp
(m²)
Trans-actie-prijs per m³ (€)
Gecorri-geerde transac-tieprijs per m³
[a-straat] [2]
€ 251.000
174.916
8
68.924
Woning
Garage
Grond
405
20
526
431,892
421,358
Adres
WOZ-waarde
Waarde (€)
Onder-delen
Inhoud (m³)
Opp
(m²)
Trans-actie-prijs per m³ (€)
Gecorri-geerde transac-tieprijs per m³
[a-straat] [1]
€ 241.000
170.65
8
62.65
600
Woning
Garage
Grond
Tuinhuis
405
13
20
358
6
421,358
421,358
In de matrix is een waardering opgenomen van de toestand van voormelde objecten. Het gaat daarbij om de waardering van (K) kwaliteit/luxe, (O) onderhoudstoestand, (U) uitstraling, (D) doelmatigheid, (V) voorzieningen en (L) ligging. De onroerende zaak scoort op alle factoren een 3 (voldoende), het referentieobject [a-straat] [2] op alle factoren eveneens een 3 (voldoende), behoudens op O en L, waarop dit referentieobject een 4 (goed) respectievelijk een 2 (matig) scoort.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per peildatum 1 januari 2015 te hoog heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vermindering van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 225.000.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1.
Ter zitting van het Hof is beweerdelijk namens de heffingsambtenaar verschenen [A] . Het Hof heeft [A] ambtshalve ter zitting verzocht binnen één week na de zitting de stukken aan het Hof toe te sturen waaruit blijkt dat zij gemachtigd was ter zitting namens de aangewezen heffingsambtenaar op te treden. Omdat de van [B] , beweerdelijk optredend als heffingsambtenaar van de gemeente Assen, – onder 1.7 genoemde – ontvangen stukken bij het Hof twijfel hebben opgeroepen, heeft het Hof aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, dat belast is met de uitvoering van de Wet WOZ op grond van artikel 1, tweede lid, van die wet, met toepassing van artikel 8:45 van de Awb een aantal vragen gesteld over onder meer de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Aanleiding voor deze twijfel was het feit dat het overgelegde “Besluit aanwijzing heffings- en invoeringsambtenaar gemeente Assen 2018” niet gedateerd is, een terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 vermeldt, een ten opzichte van eerdere aanwijsbesluiten afwijkende lay-out heeft en een aantal schrijffouten bevat. De stukken die naar aanleiding van dit verzoek en de daarna gedane nadere verzoeken van het Hof (zie het overzicht in het procesverloop) zijn overgelegd, verschaffen onvoldoende duidelijkheid omtrent de rechtsgeldigheid van de aanwijzing van [B] , teamleider Belastingen bij de gemeente Aa en Hunze, als heffingsambtenaar van de gemeente Assen. Naar het Hof begrijpt, zijn de gemeenten Aa en Hunze, Tynaarlo en Assen met ingang van 1 januari 2018 een samenwerking aangegaan op het gebied van gemeentelijke belastingen en de uitvoering van de Wet WOZ. Onvoldoende duidelijk is geworden hoe aan deze samenwerking precies is vormgegeven. Uit de summiere stukken die zijn overgelegd, maakt het Hof op dat een samenwerking als bedoeld in artikel 232 van de Gemeentewet aan de orde is. In dat geval dienen de colleges van de samenwerkende gemeenten gezamenlijk te bepalen dat een ambtenaar van een van die gemeenten wordt aangewezen als de heffingsambtenaar (zie artikel 232, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet). Nu de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten Aa en Hunze en Tynaarlo niet zijn overgelegd en de door het voormelde ongedateerde aanwijsbesluit opgeroepen twijfel niet is weggenomen, is niet aannemelijk gemaakt dat [B] rechtsgeldig als heffingsambtenaar van de gemeente Assen is aangewezen. Daarom staat niet vast dat [B] bevoegd was als heffingsambtenaar te handelen, zodat hij [A] niet rechtsgeldig kon machtigen ter zitting van het Hof namens de heffingsambtenaar op te treden. Dit betekent dat het Hof geen acht kan slaan op hetgeen [A] en de – tot bijstand van haar aanwezige – taxateur [E] ter zitting van het Hof hebben verklaard.
Inhoudelijk
4.2.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin zich die bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.3.
De bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, rust op de heffingsambtenaar. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport, de daarbij behorende matrix en zijn toelichting daarop ter zitting van de Rechtbank en in de stukken aannemelijk gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
4.5.
Het referentieobject [a-straat] [2] , een woning die geheel vergelijkbaar is met die van belanghebbende, is een geschikt referentieobject. Anders dan belanghebbende betoogt, doet niet ter zake dat dit object ten tijde van het vaststellen van de onderhavige beschikking nog niet was verkocht. Enkel van belang is de vraag of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum niet te hoog is. Het staat de heffingsambtenaar vrij om in een latere fase de WOZ-waarde anders te onderbouwen dan met de gegevens waarvan ten tijde van de vaststelling van de beschikking is uitgegaan.
4.6.
Met de matrix en de toelichting daarop ter zitting van de Rechtbank en in de stukken maakt de heffingsambtenaar, in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, aannemelijk dat bij de herleiding van de aan belanghebbendes woning toe te kennen waarde uit de verkoopprijs van [a-straat] [2] in voldoende mate rekening is gehouden met indexatie naar de waardepeildatum en de onderlinge verschillen. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft ter zitting van de Rechtbank onweersproken verklaard dat de waardeontwikkeling in de woningmarkt vanaf 2015 een lichte stijging vertoonde. Met de betere staat van onderhoud van [a-straat] [2] is voldoende rekening gehouden door voor dit object uit te gaan van een factor 4 (goed) en voor de woning van belanghebbende van een factor 3 (voldoende). Wat betreft het verschil in kavelgrootte – de kavel van [a-straat] [2] is 168 m² groter – acht het Hof aannemelijk gemaakt dat, gelet op de uit de overgelegde luchtfoto blijkende plaats van de woning op de kavel en de situering van de extra vierkante meters geheel aan de voorzijde van woning, de extra vierkante meters grond voor de bewoners van [a-straat] [2] een geringe meerwaarde hebben. De taxateur is in de matrix in verband hiermee voor de ligging van [a-straat] [2] uitgegaan van een factor 2 (matig), als gevolg waarvan een aftrek is toegepast van 15 percent op de uit de grondstaffel blijkende kavelwaarde – volgens de grondstaffel zou de waarde € 81.088 ((400 x € 175) + (126 x € 88)) zijn, maar in de matrix is uitgegaan van € 68.924 (= € 81.088 x 0,85). Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de heffingsambtenaar met het toekennen van een meerwaarde van ongeveer € 6.000 aan de extra vierkante meters van [a-straat] [2] voldoende rekening heeft gehouden met het verschil in kavelgrootte. Verder is in voldoende mate rekening gehouden met het feit dat belanghebbendes woning slechts een modale woning is zonder bijzondere luxe, zoals belanghebbende naar voren heeft gebracht, nu in de matrix voor kwaliteit/luxe is uitgegaan van een factor 3 (voldoende).
4.7.
De heffingsambtenaar heeft bovendien ter bevestiging van de waarde verwezen naar het eigen aankoopcijfer van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft de onroerende zaak op 1 oktober 2013 gekocht voor een koopprijs van € 247.500. Weliswaar is deze aankoopdatum gelegen vijftien maanden vóór de waardepeildatum, maar dat betekent, naar het oordeel van het Hof, niet dat dit aankoopcijfer geen licht kan werpen op de waarde van de onroerende zaak. Rekening houdend met de waardeontwikkeling in de woningmarkt tussen het moment van aankoop en de waardepeildatum, die – naar de taxateur van de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank onweersproken heeft verklaard – een licht dalende lijn vertoonde, ligt het eigen aankoopcijfer in lijn met de vastgestelde waarde. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de koopsom bij aankoop niet de werkelijke waarde vertegenwoordigde. Belanghebbende heeft hiertoe gesteld dat de vorige eigenaar de woning in een keurige staat van onderhoud had aangeboden, op grond waarvan belanghebbende en zijn partner bereid waren wat meer te betalen, omdat het betekende dat zij niet al te veel werkzaamheden hoefden te verrichten voordat ze de woning konden betrekken. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, betekent echter niet dat hieruit volgt dat de koopsom niet de prijs weergeeft welke de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou willen betalen. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde in het economische verkeer ten tijde van de aankoop weergeeft. Dat de heffingsambtenaar voor het onderhavige jaar naar aanleiding van nieuwe marktcijfers op dit punt een ander standpunt inneemt dan met betrekking tot de WOZ-waarden van de voorafgaande jaren, doet aan het voorgaande niet af.
4.8.
Belanghebbende stelt dat er geen enkele onderbouwing is gegeven voor de waardestijging van € 21.000 ten opzichte van het vorige belastingjaar. Deze stelling kan belanghebbende niet baten. De vorige waardevaststelling is niet relevant. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk belastingjaar opnieuw wordt bepaald, aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen, met voorbijgaan aan de waarde die per een vorige waardepeildatum aan de onroerende zaak is toegekend. Belanghebbendes betoog ter zitting van het Hof dat het motiveringsbeginsel is geschonden omdat in de uitspraak op bezwaar geen onderbouwing van de desbetreffende waardestijging is gegeven, wordt eveneens verworpen. In de uitspraak op bezwaar is voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom de waarde naar de mening van de heffingsambtenaar niet te hoog is en waarom een verlaging zoals in voorgaande jaren niet aan de orde is. Het Hof merkt nog op dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verplichtte in te gaan op alle door belanghebbende aangedragen argumenten.
4.9.
Belanghebbende heeft zich tot slot beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft belanghebbende gesteld dat 1) het buurpand [a-straat] [3] een lagere WOZ-waarde heeft dan de onderhavige onroerende zaak, terwijl die woning beschikt over een grotere kavel, 2) de vier woningen [a-straat] [4] , [2] , [3] en [1] , die alle beschikken over een zogenoemde lessenaarsdak, alle te hoog zijn gewaardeerd ten opzichte van andere woningen in het bouwplan [a-straat] – ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij met “andere woningen” onder meer doelt op [a-straat] [5] en [6] , woningen met een ander soort dak dan die van de vier hiervoor genoemde woningen – en 3) de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak weer niet in een juiste verhouding staat tot die van [a-straat] [4] , [2] en [3] .
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat sprake is van een oogmerk van begunstiging. Ook heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarden van ten minste twee aan belanghebbendes onroerende zaak identieke objecten op een lager bedrag zijn vastgesteld dan in overeenstemming is met artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, terwijl de WOZ-waarde van de onroerende zaak wél in overeenstemming met die bepaling is vastgesteld (meerderheidsregel). Belanghebbende heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat sprake is van identieke objecten, waarbij het Hof objecten met een verschillende kavelgrootte en een andere ligging op de kavel niet als identiek beschouwt. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat de hiervoor genoemde “andere woningen” niet identiek zijn aan zijn eigen woning. Bovendien heeft belanghebbende niet gesteld dat de WOZ-waarden van de objecten waarnaar hij voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verwezen, niet conform artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ maar op een lager bedrag zijn vastgesteld.
4.11.
Op grond van het voorgaande faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
15 januari 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 januari 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.