ECLI:NL:GHARL:2019:2441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.202.835
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over hoofdverblijf en gezinsleden in huurwoning

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [Appellant], de huurder, en Stichting Portaal, de verhuurder. [Appellant] heeft sinds 24 mei 2005 een huurcontract voor een flatwoning in [Woonplaats]. De verhuurder heeft betoogd dat [Appellant] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen door derden in de woning te laten verblijven, waaronder haar meerderjarige dochter en kleinkinderen. De verhuurder heeft de huurovereenkomst ontbonden en ontruiming gevorderd. [Appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij zes grieven heeft ingediend. Het hof heeft geoordeeld dat de begrippen 'direct tot gezin' en 'rechtstreeks tot gezin' in de Algemene Huurvoorwaarden niet eenduidig zijn gedefinieerd en dat [Appellant] deze redelijkerwijs heeft mogen begrijpen in de zin dat haar dochter en kleinkinderen tot haar directe gezin behoren. Het hof heeft vastgesteld dat, zelfs als [Persoon 3] en [Persoon 5] in de woning hebben verbleven, dit geen tekortkoming oplevert, omdat zij als gezinsleden kunnen worden beschouwd. Het hof heeft de verhuurder belast met het bewijs dat [Appellant] in de periode van september 2014 tot februari 2015 niet haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad, en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.202.835
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4051856)
arrest van 19 maart 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. J.J. Stobbe,
tegen
Stichting Portaal,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Portaal,
advocaat: mr. F.J. Ringnalda.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 maart 2018 hier over, met dien verstande dat bij de daarin gegeven beschrijving van het procesverloop de brief van 2 juni 2017 van Portaal ontbreekt – in zoverre herstelt het hof die omissie.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de griffiersaantekeningen van de ingevolge het tussenarrest op 23 januari 2019 gehouden comparitie van partijen voor de meervoudige kamer van dit hof. De advocaat van Portaal heeft daarbij pleitaantekeningen voorgedragen.
1.3
Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald op het door [Appellant] overgelegde procesdossier, dat inmiddels door [Appellant] was aangevuld met productie 1 bij conclusie van antwoord en productie 13 en 14 bij de akte uitlating vonnis.
1.4
[Appellant] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - dat het hof het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2016 vernietigt en alsnog de vordering van Portaal afwijst, kosten rechtens.
1.5
Portaal heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld - kort samengevat - voor het geval het hof zou oordelen dat Portaal de grondslag dat [Appellant] op enig moment niet in het gehuurde woonde, zou hebben opgegeven. In dat geval wil Portaal haar eis vermeerderen zodat dit wel onderdeel uitmaakt van haar stellingen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tegen het tussenvonnis van 24 februari 2016, waarin de rechtbank de feiten heeft vastgesteld, is geen hoger beroep ingesteld, zodat in het hoger beroep van die feiten wordt uitgegaan. Aangevuld met feiten waarvan in hoger beroep eveneens kan worden uitgegaan, komende de feiten neer op het volgende.
2.2
[Appellant] heeft met ingang van 24 mei 2005 de flatwoning gelegen aan [Adres] te [Woonplaats] (hierna: de woning) gehuurd. Deze huurovereenkomst is voor onbepaalde tijd aangegaan.
2.3
De Algemene Huurvoorwaarden voor zelfstandige woonruimte maken deel uit van de huurovereenkomst. In deze Algemene Huurvoorwaarden is – voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang – het volgende bepaald.
Artikel 81. Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als
woonruimteten behoeve van huurder en de personen die direct tot zijn gezin behoren. Huurder is verplicht het gehuurde daadwerkelijk te bewonen en het als zijn hoofdverblijf te gebruiken. Het is huurder niet toegestaan een andere bestemming aan het gehuurde te geven.
(…)
3. Huurder zal het gehuurde als een goed huurder overeenkomstig de overeengekomen bestemming gebruiken.
(…)
15. Het is huurder niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan derden onder te verhuren of in gebruik te geven.
16. Huurder mag geen andere personen bij zich doen inwonen dan die rechtsreeks tot zijn gezin behoren.
2.4
[Appellant] heeft in 2009 haar zus met vier kinderen in de woning laten verblijven/inwonen. Portaal heeft bij brief van 5 maart 2009 – naar aanleiding van een op die dag met [Appellant] gehouden gesprek - aan [Appellant] te kennen gegeven dat dit niet (zonder toestemming van Portaal) is toegestaan en dat [Appellant] daaraan binnen zeven dagen een einde moet maken, bij gebreke waarvan zij over zal gaan tot het treffen van rechtsmaatregelen.
2.5
Bij brief van 2 november 2009 heeft Portaal – voor zover van belang – aan [Appellant] geschreven: “
Zijn er na vijf dagen nog anderen personen, dan die tot uw eigen huishouding behoren, in de woning woonachtig of bij bureau bevolking beschreven dan zullen wij ons genoodzaakt zien gerechtelijke stappen tegen u te ondernemen.
2.6
Op 17 september 2014 heeft Portaal een melding van de buren van [Appellant] gehad dat de woning van [Appellant] zou worden onderverhuurd. Naar aanleiding daarvan heeft Portaal een onderzoek ingesteld en heeft één van haar medewerkers in de periode van 19 september 2014 tot en met 21 januari 2015 (onaangekondigd) elf huisbezoeken gebracht. Deze huisbezoeken vonden doordeweeks en overdag plaats. [Appellant] is tijdens al deze huisbezoeken niet in de woning aangetroffen. Bij tien (van de elf) huisbezoeken werden in de woning wel steeds [Persoon 1] en andere personen aangetroffen. Bij een huisbezoek is niemand aangetroffen.
2.7
Bij brief van 16 februari 2015 heeft Portaal – samengevat en voor zover in deze zaak van belang – aan [Appellant] bericht dat zij het ernstige vermoeden heeft dat [Appellant] de woning niet bewoont en/of deze zonder toestemming van Portaal aan derden ter beschikking stelt of onderverhuurt en dat [Appellant] daardoor in strijd handelt met haar verplichtingen uit de huurovereenkomst en de Algemene Huurvoorwaarden. Portaal heeft [Appellant] in deze brief in de gelegenheid gesteld om informatie/documenten te verstrekken waarmee zij Portaal kan overtuigen dat zij de woning als hoofdverblijf gebruikt.
2.8
Bij brief van 10 maart 2015 heeft [Appellant] – kort gezegd – aan Portaal geschreven:
[Appellant] is niet (vaak) in de woning aangetroffen omdat zij:
- haar dochter, die in Den Haag woont, in augustus 2014 heeft helpen verhuizen,
- in die periode haar hoogzwangere zus heeft geholpen,
- in 2014 haar baan is kwijtgeraakt en daardoor vaak naar het CWI moest.
De reden dat [Persoon 2] in de woning is aangetroffen, is dat [Appellant] met [Persoon 2] samenwoonde. [Appellant] verwijst daarbij naar het bij haar brief in kopie gevoegde samenlevingscontract. [Persoon 1] is de moeder van [Persoon 2] . Zij woont in Spanje. De reden dat zij in de woning is aangetroffen is dat zij bij [Appellant] en [Persoon 2] op vakantie was. Ook is de broer van [Appellant] aangetroffen; hij logeerde toen bij [Appellant] . Verder is ook nog een dochter van [Appellant] in de woning aangetroffen.
2.9
Het door [Appellant] bij haar brief gevoegde samenlevingscontract betreft een notarieel samenlevingscontract van 8 oktober 2014. In deze akte is vermeld dat [Appellant] en [Persoon 2] een affectieve relatie hebben, dat zij sinds 15 juli 2014 samenwonen en sindsdien een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.1
Portaal heeft op 5 april 2015 bij de gemeente Stichtse Vecht geïnformeerd welke personen op het adres van de woning ingeschreven staan. Zij kreeg toen te horen dat op dat adres vijf personen staan ingeschreven, onder wie [Appellant] .
2.11
[Appellant] heeft een uittreksel basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Stichtse Vecht gedateerd 18 september 2015 overgelegd, waarin is vermeld dat op het adres van de woning naast [Appellant] nog de volgende personen staan ingeschreven:
1. [Persoon 2] , geboren op [Geboortedatum] 1967 te [Geboorteplaats] ,
2. [Persoon 3] , geboren op [Geboortedatum] 1991 te [Geboorteplaats] [dochter van [Persoon 2] ,
toevoeging hof],
3. [Persoon 4] , geboren op [Geboortedatum] 2000 te [Geboorteplaats] [dochter van [Persoon 2] ,
toevoeging hof],
4. [Persoon 5] , geboren op [Geboortedatum] 2013 te [Geboorteplaats] [zoon van [Persoon 3] , kleinzoon van [Persoon 2] ,
toevoeging hof].
2.12
In een door de politie opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 10 november 2015 staat als verklaring van [Appellant] dat [Appellant] ongeveer negen maanden lang een relatie heeft gehad met [Persoon 2] , waarvan zij ongeveer zeven maanden hebben samengewoond in de woning, en dat de relatie officieel is beëindigd in augustus 2015.
2.13
De gemeente Stichtse Vecht heeft bij e-mail van 19 april 2016 aan de advocaat van [Appellant] bericht dat [Persoon 3] en [Persoon 5] van 25 januari 2015 tot 7 januari 2016 ingeschreven hebben gestaan op het adres van de woning. De toestemming voor het bewonen van de woning is gegeven door [Persoon 2] . Aan [Persoon 2] is door [Appellant] toestemming gegeven om te gaan wonen in de woning. [Persoon 4] en [Persoon 2] zijn eveneens per 7 januari 2016 uitgeschreven.
2.14
In een handgeschreven brief van 20 juli 2016 heeft [Appellant] aan Portaal onder meer geschreven:

(…) ik heb spijt wat ik gedaan heb mensen in huis genomen zonder het te vragen aan de woningbouw ik wist dit niet ik wilde alleen mensen helpen die geen onderdak hadden (…)”
2.15
De woning is op of omstreeks 31 augustus 2016 door Portaal ontruimd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Portaal heeft in eerste aanleg [Appellant] en [Persoon 2] gedagvaard en na wijziging van eis (samengevat) gevorderd dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primaira) de huurovereenkomst met [Appellant] met onmiddellijke ingang, althans op een door de kantonrechter te bepalen datum, wordt ontbonden,
b) [Appellant] en [Persoon 2] worden veroordeeld om de woning te ontruimen en te verlaten,
c) wordt bepaald dat Portaal bevoegd is om vrij te beschikken over de zaken die door [Appellant] en/of [Persoon 2] in de woning zijn achtergelaten zonder daarvoor enige vergoeding aan [Appellant] en/of [Persoon 2] verschuldigd te zijn en zonder aan hen daarover enige verantwoording te hoeven af te leggen,
d) [Appellant] en [Persoon 2] te veroordelen in de kosten die met het onder c bepaalde gemoeid zijn,
subsidiaire) [Appellant] wordt veroordeeld om zelf haar hoofdverblijf in de woning te houden, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
f) [Appellant] wordt veroordeeld om de woning niet aan anderen in gebruik te geven en/of onder te verhuren, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
primair en subsidiairg) [Appellant] en [Persoon 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.2
Bij eindvonnis van 13 juli 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [Appellant] is tekortgeschoten in haar verplichting om de woning niet geheel of gedeeltelijk aan derden te verhuren of in gebruik te geven, dan wel om andere personen bij haar in de woning te laten inwonen. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden met veroordeling van [Appellant] en [Persoon 2] tot ontruiming van de woning binnen vier weken na betekening van het vonnis.

4.De beoordeling van het principaal hoger beroep

4.1
[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 13 juli 2016 onder aanvoering van zes grieven. De grieven 1 tot en met 5 in het principaal hoger beroep richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [Persoon 3] en [Persoon 5] op het adres van de woning hebben verbleven en dat [Appellant] daardoor is tekortgeschoten in haar verplichting de woning niet aan derden te verhuren of in gebruik te geven. Grief 6 ziet op de bewijslastverdeling. De grieven in het principaal hoger beroep worden hieronder gezamenlijk behandeld.
4.2
Tussen partijen is in geschil of [Persoon 3] en [Persoon 5] in de woning hebben verbleven. Portaal heeft aangevoerd dat dit het geval is en dat dit niet was toegestaan nu [Persoon 3] en [Persoon 5] niet tot het directe gezin van [Appellant] behoorden. [Appellant] stelt dat [Persoon 3] en [Persoon 5] niet in de woning hebben verbleven, maar betoogt dat als [Persoon 3] en [Persoon 5] wel in de woning hebben verbleven, zij tot haar gezin behoorden zodat zij uit hoofde van artikel 8 lid 15 van de Algemene Huurvoorwaarden geen toestemming voor hun inwoning nodig had. Het hof zal eerst ingaan op de vraag of [Persoon 3] en [Persoon 5] tot het gezin van [Appellant] behoorden.
4.3
In de bij de huurovereenkomst behorende Algemene Huurvoorwaarden is in artikel 8 lid 1 bepaald dat de woning dient te worden gebruikt als woonruimte ten behoeve van huurder en de personen die direct tot zijn gezin behoren. Artikel 8 lid 16 van de Algemene Huurvoorwaarden bepaalt dat de huurder geen andere personen bij zich mag doen inwonen dan die rechtstreeks tot zijn gezin behoren. De begrippen ‘direct tot zijn gezin’ en ‘rechtstreeks tot zijn gezin’ zijn in de Algemene Huurvoorwaarden noch in de huurovereenkomst nader omschreven of toegelicht. Het komt dus aan op uitleg van deze begrippen. Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). Omdat het gaat om de algemene voorwaarden van Portaal en [Appellant] een consument is, is ook artikel 6:238 lid 2 BW van belang: voor zover er twijfel bestaat over de betekenis van de Algemene Huurvoorwaarden van Portaal prevaleert de voor [Appellant] gunstigste uitleg daarvan.
4.4
De vraag die voorligt, is wat [Appellant] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen omtrent welke personen tot haar directe/rechtstreekse gezin (hierna: directe gezin) behoorden. Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft Portaal verklaard dat naar haar oordeel tot het directe gezin alleen een (echt)paar met hun inwonende kinderen behoren. Ook indien er sprake is van kinderen die – na een periode van zelfstandigheid en het al dan niet stichten van een eigen gezin – terugkeren naar de woning, dient er toestemming gevraagd te worden aan Portaal nu deze kinderen niet meer behoren tot het directe gezin, aldus de uitleg van Portaal.
4.5
Naar het oordeel van het hof heeft [Appellant] de uit de Algemene Huurvoorwaarden afkomstige begrippen ‘direct tot zijn gezin’ en ‘rechtstreeks tot zijn gezin’ redelijkerwijze in die zin mogen begrijpen dat [Persoon 3] (de meerderjarige dochter van haar partner [Persoon 2] ) en haar zoon [Persoon 5] tot het directe gezin van [Appellant] behoorden. Dit geldt ook in de onderhavige situatie waarin [Persoon 3] en [Persoon 5] in de woning hebben verbleven nadat [Persoon 2] bij [Appellant] was komen wonen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het begrip ‘gezin’ cultureel bepaald is. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld (meerderjarige) kinderen die zich na een periode van zelfstandigheid weer vestigen in het ouderlijk huis, al dan niet met eigen kinderen, tot het directe gezin worden gerekend. Dit betekent ook dat huurders die artikel 8 van de Algemene Huurvoorwaarden lezen aan de begrippen ‘direct tot zijn gezin’ en ‘rechtstreeks tot zijn gezin’ mogelijk een andere betekenis geven dan Portaal doet. Omdat Portaal de gebruiker is van de Algemene Huurvoorwaarden prevaleert de voor [Appellant] gunstigste uitleg. Het had ten tijde van de totstandkoming van de huurovereenkomst op de weg van Portaal gelegen om duidelijker te maken welke personen als behorend tot het gezin (in de zin van de Algemene Huurvoorwaarden) kunnen worden beschouwd.
4.6
Zelfs al zou dus vast komen te staan dat [Persoon 3] en [Persoon 5] in de woning hebben ingewoond, dan levert dit naar het oordeel van het hof geen tekortkoming op nu [Persoon 3] en [Persoon 5] op grond van het voorgaande geacht worden te behoren tot het directe gezin van [Appellant] . Omdat het inwonen van die kinderen de wanprestatie opleverde, op grond waarvan de huurovereenkomst in het bestreden vonnis is ontbonden, zijn de grieven gegrond: [Appellant] is daardoor niet tekort geschoten omdat zij voor dat inwonen geen schriftelijke toestemming van Portaal nodig had.
4.7
Door het – in zoverre – gegrond zijn van de grieven van [Appellant] , brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat de niet behandelde of verworpen weren en de niet prijsgegeven stellingen van Portaal in eerste aanleg, voor zover niet al besproken bij de grieven, nu nog beoordeeld moeten worden.
4.8
Portaal heeft nog aangevoerd dat [Persoon 1] , de moeder van [Persoon 2] , tijdens tien van de elf huisbezoeken in de woning aangetroffen is en dat het verblijven van haar niet anders gekwalificeerd kan worden dan als het inwonen van derden omdat zij niet geacht kan worden tot het directe gezin van [Appellant] te behoren. Op grond van het hiervoor in rechtsoverweging 4.5 overwogene is het hof van oordeel dat zelfs al zou [Persoon 1] hebben ingewoond, dit geen tekortkoming oplevert nu Portaal niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de moeder van de partner van [Appellant] niet tot het in artikel 8 van de Algemene Huurvoorwaarden bedoelde gezin van [Appellant] behoort. Of dit zo is, is immers cultureel bepaald en hangt af van wat [Appellant] daarover duidelijk moet zijn geweest bij lezing van de Algemene Huurvoorwaarden.
4.9
Portaal heeft daarnaast aangevoerd dat er een ernstig vermoeden bestaat dat [Appellant] in de periode vanaf september 2014 tot februari 2015 niet haar hoofdverblijf in de woning had, althans gedurende enige periode niet in de woning heeft gewoond, hetgeen een tekortkoming oplevert. Zij hoefde hiervoor geen incidenteel hoger beroep in te stellen: niet gebleken is dat zij deze alternatieve grondslag voor haar ontbindingsvordering heeft prijsgegeven, zodat die grondslag door de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde komt. Hieruit blijkt tevens dat de voorwaarde, waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, niet is vervuld. Het hof zal daarom geen beslissing in het incidenteel hoger beroep geven.
4.1
Vooropgesteld dient te worden dat het gedurende enige periode niet in het gehuurde wonen, niet automatisch een tekortkoming van de huurder oplevert. Een huurder kan immers een (lange) reis maken of met vakantie zijn, zonder zijn hoofdverblijf in het gehuurde op te geven. Het komt in deze situatie dus alleen aan op de vraag of [Appellant] gedurende enige periode haar hoofdverblijf, opgevat als centrum van haar belangen, niet in de woning heeft gehad.
4.11
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op [Appellant] de verplichting rustte om de woning daadwerkelijk te bewonen en als haar hoofdverblijf te gebruiken (artikel 8 lid 1 Algemene Huurvoorwaarden). Dit betekent dat indien [Appellant] gedurende enige periode niet haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad, zij in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst tekort is geschoten en dat de huurovereenkomst in beginsel terecht ontbonden is.
4.12
Het hof overweegt daarbij dat de huurder de stelling van de verhuurder, inhoudende dat de huurder niet in de woning zijn hoofdverblijf heeft, gemotiveerd moet betwisten om te bereiken dat de rechter niet, zonder hem tot bewijs toe te laten, uitgaat van de juistheid van de stellingen van de verhuurder. Omdat de huurder weet wat zich in de woning afspeelt, mag van hem worden verlangd dat hij wat dit betreft concrete feiten en omstandigheden aandraagt. Dit heeft [Appellant] gedaan. [Appellant] heeft afschriften van haar betaalrekening overgelegd waaruit blijkt dat zij regelmatig pinbetalingen en geldopnames deed in de plaats van de woning ( [Woonplaats] ), ook in de periode van de huisbezoeken. Daarnaast heeft [Appellant] een verklaring van haar huisarts van 18 september 2015 overgelegd waaruit blijkt dat zij vanaf 1 januari 2010 in de praktijk (in [Woonplaats] ) staat ingeschreven. Zij heeft voorts een etiket overgelegd van de apotheek in [Woonplaats] d.d. 13 januari 2015, waar haar naam op staat vermeld met het adres van de woning. Ze heeft aan haar gerichte correspondentie overgelegd van onder meer twee zorgverzekeraars (uit 2013, 2014 en begin 2015) en van het UWV (uit 2014), waar het adres van de woning ook op is vermeld. Tot slot heeft ze een aanrijdingsformulier overgelegd van een aanrijding die heeft plaatsgevonden in Utrecht op [Datum] , waarop tevens haar naam en het adres van de woning staan vermeld. Hiermee heeft [Appellant] voldoende gemotiveerd betwist dat zij niet haar hoofdverblijf had in de woning.
4.13
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [Appellant] , dient Portaal conform de hoofdregel van artikel 150 Rv te bewijzen dat [Appellant] in de periode vanaf september 2014 tot februari 2015 niet haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad.
4.14
De zittingen waarbij getuigen worden gehoord kunnen door de raadsheer-commissaris ook gebruikt worden om te onderzoeken of partijen het geschil zelf kunnen beëindigen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat Portaal toe te bewijzen dat [Appellant] in de periode vanaf september 2014 tot februari 2015 niet haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad;
bepaalt dat, indien Portaal
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum 16 april 2019 in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien Portaal dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L.A. de Vrey, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat Portaal het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden mei 2019 tot en met juli 2019 zal opgeven op de
roldatum 2 april 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat Portaal overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen (Portaal vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking en [Appellant] in persoon) samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A. de Vrey, H.E. de Boer en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.