In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Appellant B.V.] en [Appellant] tegen [Geïntimeerde] met betrekking tot de eigendom en huur van een horecabedrijf, [Horecabedrijf], na de beëindiging van een affectieve relatie. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en samen een horecabedrijf gekocht, dat op naam van [Geïntimeerde] is gezet. Het hof oordeelt dat de juridische eigendom niet bepalend is voor de onderlinge rechten en verplichtingen tussen partijen. Het hof neemt de feiten en omstandigheden in aanmerking, waaronder de financiële bijdragen van beide partijen aan de aankoop van het horecabedrijf en de gevolgen van de beëindiging van hun relatie.
Het hof stelt vast dat [Geïntimeerde] juridisch eigenaar is van [Horecabedrijf], maar dat [Appellant] recht heeft op een deel van de waarde van het pand, omdat hij een aanzienlijk deel van de koopsom heeft betaald. Het hof oordeelt dat [Geïntimeerde] aan [Appellant] een bedrag van € 82.814,88 moet betalen als vergoeding voor zijn resterend aandeel in de waarde van [Horecabedrijf]. Het hoger beroep van [Appellant B.V.] wordt niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het hoger beroep van [Appellant] grotendeels faalt. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd.
De uitspraak van het hof is gedaan op 19 maart 2019, waarbij het hof de eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, vernietigt voor zover deze betrekking heeft op de tussenkomst van [Appellant].