ECLI:NL:GHARL:2019:2435

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.159.377
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom en huur van een horecabedrijf na beëindiging affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Appellant B.V.] en [Appellant] tegen [Geïntimeerde] met betrekking tot de eigendom en huur van een horecabedrijf, [Horecabedrijf], na de beëindiging van een affectieve relatie. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en samen een horecabedrijf gekocht, dat op naam van [Geïntimeerde] is gezet. Het hof oordeelt dat de juridische eigendom niet bepalend is voor de onderlinge rechten en verplichtingen tussen partijen. Het hof neemt de feiten en omstandigheden in aanmerking, waaronder de financiële bijdragen van beide partijen aan de aankoop van het horecabedrijf en de gevolgen van de beëindiging van hun relatie.

Het hof stelt vast dat [Geïntimeerde] juridisch eigenaar is van [Horecabedrijf], maar dat [Appellant] recht heeft op een deel van de waarde van het pand, omdat hij een aanzienlijk deel van de koopsom heeft betaald. Het hof oordeelt dat [Geïntimeerde] aan [Appellant] een bedrag van € 82.814,88 moet betalen als vergoeding voor zijn resterend aandeel in de waarde van [Horecabedrijf]. Het hoger beroep van [Appellant B.V.] wordt niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het hoger beroep van [Appellant] grotendeels faalt. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd.

De uitspraak van het hof is gedaan op 19 maart 2019, waarbij het hof de eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, vernietigt voor zover deze betrekking heeft op de tussenkomst van [Appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.159.377
(zaaknummer rechtbank Gelderland: 495252)
arrest van 19 maart 2019
in de zaak van

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[Appellant B.V.] ,

gevestigd te [Vestigingsplaats] ,
2 [Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellanten,
hierna: samen [Appellanten] , afzonderlijk [Appellant B.V.] en [Appellant] ,
in eerst aanleg: [Appellant B.V.] gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en [Appellant] tussenkomende partij,
advocaat: mr. H. Krans,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [Geïntimeerde] ,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
advocaat: mr. M. Stokdijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 januari 2015 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 26 februari 2015;
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis tussenkomende partij;
- de memorie van antwoord;
- de schriftelijke pleidooien.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[Appellanten] vordert in het hoger beroep het vonnis van de rechtbank Zutphen d.d. 11 juni 2014 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
primair:
[Geïntimeerde] te veroordelen om binnen twee maanden na betekening van het arrest mee te werken aan levering van [Horecabedrijf] aan [Appellant] , onder verrekening van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair:
[Geïntimeerde] te veroordelen aan [Appellant] te betalen een bedrag ad € 591.600,--, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 16 november 2012;
primair en subsidiair:
onder compensatie van kosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[Geïntimeerde] en [Appellant] hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond, uit welke relatie twee kinderen zijn geboren (1998 en 2000). In 2003 is de relatie beëindigd. Partijen hadden geen samenlevingsovereenkomst.
2.2
Aan [Geïntimeerde] is op 27 december 1999 de onroerende zaak aan de [Adres] (hierna: [Horecabedrijf] ) geleverd. In de bedrijfsruimte is een horecabedrijf gevestigd.
2.3
[Geïntimeerde] was in de periode van 1 april 1997 tot en met 3 juli 2003 alleen en zelfstandig bestuurder van [Appellant B.V.] . [Geïntimeerde] is op 25 augustus 2000 met [Appellant B.V.] een huurovereenkomst aangegaan waarbij zij [Horecabedrijf] aan [Appellant B.V.] heeft verhuurd. De huurovereenkomst is voor [Appellant B.V.] ondertekend door [Appellant] .
2.4
Per 1 januari 2008 is [Appellant] enig bestuurder van [Appellant B.V.] .
2.5
Op enig moment is ook een huurovereenkomst tussen [Appellant B.V.] (als verhuurder) en [Appellant] (als huurder) gesloten.
2.6
Bij overeenkomst van 6 oktober 2006 heeft [Appellant] een huurovereenkomst gesloten met restauranthouders [Restauranthouders] , op grond waarvan laatstgenoemden met ingang van 1 november 2006 voor een periode van 15 jaar [Horecabedrijf] van [Appellant] zijn gaan huren. Vervolgens zijn [Restauranthouders] in het kader van [Wokrestaurant] in [Horecabedrijf] - na deze te hebben verbouwd - een wokrestaurant gaan exploiteren.
2.7
Met ingang van mei 2011 is [Appellant B.V.] gestopt met het betalen van de huur voor [Horecabedrijf] , omdat er tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] discussie was ontstaan over hun rechtsverhoudingen en onder meer over de vraag of het maandelijks door [Appellant] betaalde bedrag als huur of als onderhoudsbijdrage voor de beide kinderen diende te worden aangemerkt.
2.8
Krachtens de veroordeling tot ontruiming bij vonnis in kort geding van de kantonrechter te Zutphen van 11 oktober 2011, bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 9 oktober 2012, heeft [Appellant B.V.] [Horecabedrijf] ontruimd per 16 november 2012. Met ingang van die datum is een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen [Geïntimeerde] en [Wokrestaurant] , terwijl deze laatste de exploitatie heeft voortgezet.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie de ontbinding van de tussen haar en [Appellant B.V.] gesloten huurovereenkomst, de ontruiming, alsmede betaling van achterstallige indexatie en kosten van juridische bijstand gevorderd. [Appellant B.V.] heeft in voorwaardelijke reconventie schade gevorderd indien geen tekortkoming wordt vastgesteld en de ontruiming zonder grond was. Als tussenkomende partij heeft [Appellant] verklaringen voor recht gevorderd met de strekking dat de tussen [Geïntimeerde] en [Appellant B.V.] bestaande overeenkomst niet is aan te merken als huurovereenkomst maar als één tot betaling van alimentatie en onkosten, met nevenvorderingen, en subsidiair [Geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 596.304.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 juni 2014 de vordering in conventie gedeeltelijk toegewezen en de vordering van de tussenkomende partij afgewezen.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
Het hoger beroep richt zich louter tegen de afwijzing van de vordering van de tussenkomende partij [Appellant] . [Appellant B.V.] heeft geen grieven ontwikkeld en zal niet-ontvankelijk worden verklaard. De ontbinding van de huurovereenkomst tussen [Geïntimeerde] en [Appellant B.V.] alsmede de gronden waarop die ontbinding berust, staan dus niet ter discussie.
4.2
[Appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en vordert thans levering van [Horecabedrijf] aan hem en subsidiair betaling van aan hem toekomende waarde in [Horecabedrijf] . Als grondslagen voert hij aan een (stilzwijgende) afspraak tussen partijen, redelijkheid en billijkheid en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelt als volgt.
4.3
Met recht voert [Geïntimeerde] aan dat het arrest van dit hof van 9 oktober 2012 (productie 33 bij memorie van grieven) tussen partijen kracht van gewijsde heeft en beroept zij zich op het gezag van gewijsde (artikel 236 Rv). In dat arrest is de vordering van [Appellant] tot levering van de (juridische) eigendom van [Horecabedrijf] afgewezen omdat die vordering destijds reeds was verjaard. Ook de in die procedure ingestelde subsidiaire vordering tot vergoeding van schade is daarbij afgewezen, eveneens omdat zij was verjaard. Aan de beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding en levering in deze procedure, die beide zijn gegrond op ongerechtvaardigde verrijking, komt het hof dus niet toe. Bij deze stand van zaken behoeft het bezwaar van [Geïntimeerde] tegen de wijziging van eis geen beoordeling.
4.4
[Appellant] legt aan zijn huidige vordering tot ongerechtvaardigde verrijking tevens ten grondslag dat [Geïntimeerde] na de ontruiming in 2012 de huur met de onderhuurders heeft voortgezet en daarmee de revenuen van de exploitatie door [Appellant] als grootaandeelhouder van [Appellant B.V.] heeft verworven, waardoor [Appellant] zeer verarmd werd doordat zijn exploitatie eindigde en [Geïntimeerde] zeer verrijkt werd doordat zij de maandelijkse huur van [Wokrestaurant] geheel ging ontvangen. Voor zover deze stelling niet onder het gezag van gewijsde valt, oordeelt het hof dat de verrijkingen en verarmingen die het gevolg zijn van beëindiging van de huur niet ongerechtvaardigd zijn. Hier komt bij dat de huurbeëindiging tot verarming van [Appellant B.V.] kan hebben geleid, maar niet zonder meer van [Appellant] . De wanbetaling van [Appellant B.V.] , waarvan [Appellant] toentertijd bestuurder was, komt in de verhouding tussen partijen bovendien voor risico van [Appellant] . Van ongerechtvaardigde verrijking is wegens meerdere redenen geen sprake.
4.5
De overige vorderingen van [Appellant] berusten in de kern genomen op de stelling dat uit het feit dat [Appellant] en [Geïntimeerde] voorheen samenwoonden en beschikten over [Horecabedrijf] , waarvan [Appellant] de koopsom grotendeels heeft voldaan en die hij exploiteerde, voortvloeit dat [Appellant] recht heeft op waarde(vermeerdering) van [Horecabedrijf] . Hij begroot zijn vordering op 78% van de huurwaarde tot een totaalbedrag van € 561.600, te vermeerderen met investeringen in een schuur à € 30.000.
4.6
Vast staat dat [Geïntimeerde] juridisch eigenaar is van [Horecabedrijf] . Dat is echter niet bepalend voor wat tussen partijen heeft te gelden. Voor de vraag wat tussen partijen geldt, neemt het hof de tussen hen bestaande (rechts)verhouding en de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. [Appellant] en [Geïntimeerde] hebben [Horecabedrijf] gekocht als bedrijfspand, om te exploiteren. Dat zij dat gezamenlijk deden vloeide voort uit hun affectieve relatie. Ook bij ongehuwd samenwoners kan er een vergoedingsrecht ontstaan als een zaak op naam van de één staat maar (mede) is gefinancierd met geld van de ander. Vast staat verder dat partijen destijds zijn overeengekomen dat [Geïntimeerde] eigenaar zou worden van [Horecabedrijf] , terwijl [Appellant] naar zijn zeggen het grootste deel (78%) van de koopsom voor zijn rekening heeft genomen. Volgens [Appellant] had [Geïntimeerde] 22% van de aankoopsom van [Horecabedrijf] gefinancierd (zie nrs. 45 en 131 memorie van grieven), maar volgens [Geïntimeerde] heeft zij de helft gefinancierd. Aangenomen moet in elk geval worden dat beiden financieel hebben bijgedragen. De koopsom voor het pand was volgens de notariële leveringsakte destijds fl. 730.000 en voor het horecabedrijf fl. 185.000, samen fl. 915.000.
4.7
Kort na de koop en na de beëindiging van de samenwoning is een huurovereenkomst gesloten met [Appellant B.V.] waarvan [Appellant] groot aandeelhouder is. [Geïntimeerde] was destijds bestuurder en 25% aandeelhouder. [Appellant B.V.] heeft de exploitatie van [Horecabedrijf] voor haar rekening genomen en het pand verhuurd aan [X] . Het verschil tussen de huur die [X] betaalde aan [Appellant B.V.] en wat [Appellant B.V.] aan [Geïntimeerde] betaalde, kwam in het vermogen van [Appellant B.V.] . Nadat [Appellant] bestuurder was geworden heeft [Appellant B.V.] een onderhuurovereenkomst gesloten met [Appellant] . [Appellant] heeft op zijn beurt met [Restauranthouders] (vennoten van [Wokrestaurant] ) een huurovereenkomst gesloten. [Appellant] heeft tegenover een bedrag van € 1.000 per maand dat hij aan [Appellant B.V.] aan huur betaalde, een bedrag van bijna € 6.000 per maand van [Restauranthouders] ontvangen. De exploitatie van [Horecabedrijf] en de revenuen daarvan kwamen dus grotendeels in het vermogen van [Appellant] .
4.8
Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat [Geïntimeerde] in de minnelijke onderhandelingen steeds de oorspronkelijke koopsom heeft bedongen voor de levering van [Horecabedrijf] aan [Appellant] (onder verrekening van een bedrag). Ook uit het relaas van [Appellant] volgt dat [Geïntimeerde] het volgens hem redelijk achtte dat hij [Horecabedrijf] voor de oorspronkelijke koopprijs met verrekening van de hypotheek en zijn investering, op zijn naam zou krijgen.
4.9
[Geïntimeerde] had vanaf het sluiten van de huurovereenkomst in augustus 2000 - ná het einde van de samenwoning - recht op maandelijkse huurbetalingen van [Appellant B.V.] . De vaste hypotheeklasten voor [Horecabedrijf] waren voor rekening van [Geïntimeerde] , die met het huurbedrag voldaan moesten worden. Niet van belang is of een deel van het maandbedrag werd aangewend als voorziening in de levensbehoefte van haar en de kinderen. Het hof volgt in dit verband de verwerping van dit hof van het standpunt van [Appellant] dat tussen partijen reeds een overeenkomst tot betaling door [Appellant] (via [Appellant B.V.] ) van kinderalimentatie bestond (beschikking in hoger beroep van 15 juli 2014).
4.1
Het hof ziet het dan ook zo dat [Appellant] enerzijds via exploitatie door [Appellant B.V.] van [Horecabedrijf] onderhuurinkomsten verwierf en in zoverre zijn investeringen kon terugverdienen. [Geïntimeerde] heeft met de huurinkomsten die van [Appellant B.V.] aan haar toekwamen financieel zorggedragen voor de instandhouding van het pand door vaste lasten te voldoen. Partijen hebben hiernaar geleefd voor de duur van 12 jaren. Blijkens de niet betwiste productie 46 bij conclusie van antwoord na tussenkomst van [Geïntimeerde] heeft [Appellant] zijn initiële investeringen - door hem gesteld op € 323.618, welk bedrag [Geïntimeerde] betwist - in die jaren ook terugverdiend. Dat door de beëindiging van de huurovereenkomst tussen [Appellant B.V.] en [Geïntimeerde] een einde is gekomen aan de onderhuurinkomsten voor [Appellant B.V.] (en indirect ook voor [Appellant] ), dient, zoals eerder overwogen, in de rechtsverhouding tussen partijen voor risico van [Appellant] te blijven.
4.11
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, geldt dat in de onderlinge verhouding tussen partijen uitgegaan moet worden van een resterende vergoedingsplicht van [Geïntimeerde] aan [Appellant] die gebaseerd is op de oorspronkelijke verhouding. De elementen van de affectieve relatie, de financiële bijdrage van partijen aan de aankoop van [Horecabedrijf] en het aandeelhouderschap in [Appellant B.V.] van partijen brengen naar het oordeel van het hof mee dat [Appellant] nog recht heeft op een deel van de waarde van [Horecabedrijf] . Deze waarde stelt het hof op 25% van de oorspronkelijke koopsom van het pand. Dit is een bedrag van fl.182.500 (€ 82.814,88). De stelling van [Appellant] dat uit het feit dat hij en [Geïntimeerde] voorheen samenwoonden en beschikten over [Horecabedrijf] , waarvan [Appellant] een deel van de koopsom heeft voldaan en dat daaruit voortvloeit dat hij recht heeft op waarde(vermeerdering) van [Horecabedrijf] , wordt in zoverre gehonoreerd. Naar analogie van een verdeling na beëindiging van echtelijke relatie, vindt de verdeling vandaag plaats en zal de gevorderde rente daarom worden afgewezen.
4.12
De stellingen van [Appellant] dat in weerwil van hetgeen hiervoor is overwogen tussen partijen een afspraak zou bestaan – die [Appellant] overigens onvoldoende geconcretiseerd heeft – dan wel om een andere reden een gehoudenheid bestaat dat [Geïntimeerde] thans aan [Appellant] de door hem gedane investeringen integraal zou terugbetalen dan wel hem zou laten delen in de huidige (huur)waarde van [Horecabedrijf] , is in dit licht niet aannemelijk gemaakt of geworden. Hierop falen de overige stellingen van [Appellant] . Dit geldt ook voor de stellingen omtrent investeringen in de schuur en het onder tafel betaalde bedrag die door [Geïntimeerde] gemotiveerd zijn bestreden. De door [Appellant] gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
4.13
[Appellant B.V.] zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hoger beroep van [Appellant] faalt grotendeels. De verhouding tussen partijen brengt wel mee dat [Geïntimeerde] aan [Appellant] een bedrag van € 82.814,88 moet voldoen als vergoeding voor zijn resterend aandeel in de waarde van [Horecabedrijf] . In zoverre slaagt het hoger beroep en het bestreden vonnis dient dan ook te worden vernietigd voor zover dat is gewezen tussen [Geïntimeerde] en [Appellant] als tussenkomende partij. Het hof zal overeenkomstig de vordering van [Appellant] in hoger beroep de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [Appellant B.V.] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 11 juni 2014 voor zover gewezen in de tussenkomst en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [Geïntimeerde] aan [Appellant] te betalen een bedrag van € 82.814,88;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en A.E.B. ter Heide, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.