ECLI:NL:GHARL:2019:2393

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/00931
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en verzuimboete voor gebruik van een Duits kenteken op Nederlandse wegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 4.783, alsook een verzuimboete van € 478. De naheffingsaanslag werd opgelegd omdat belanghebbende, die in Nederland woonde, met een auto met een Duits kenteken op de Nederlandse weg reed. De inspecteur van de Belastingdienst handhaafde de naheffingsaanslag en de boete na bezwaar, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende werd op twee verschillende momenten door de politie in Arnhem staande gehouden terwijl hij met dezelfde auto reed. Ondanks waarschuwingen van de politie, bleef hij de auto gebruiken. De inspecteur stelde dat er sprake was van (beoogd) duurzaam gebruik van de weg, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat hij de auto niet duurzaam had gebruikt en dat de naheffingsaanslag en boete vernietigd moesten worden.

Het hof oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd voor het vermoeden van duurzaam gebruik. Belanghebbende slaagde er niet in om dit vermoeden te ontzenuwen. Het hof wees ook de argumenten van belanghebbende over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel af, omdat de omstandigheden van zijn zaak verschilden van die van een andere belanghebbende die een naheffingsaanslag had gekregen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Belasting
Locatie Arnhem
nummer 17/00931
uitspraakdatum:
19 maart 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 31 augustus 2017, nummer AWB 16/7877 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 4.783. Daarbij is voorts een verzuimboete opgelegd van € 478.
1.2
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
1.3
De Rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019 te Arnhem. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende woonde in het jaar 2015 in Nederland. Hij is op maandag 12 oktober 2015 om 2.00 uur en op vrijdag 23 oktober 2015 om 17.00 uur door de politie in Arnhem staande gehouden. Hij reed beide keren in dezelfde Mercedes met een Duits kenteken (hierna ook: de auto). De politie heeft belanghebbende beide keren meegedeeld dat hij niet met een in Duitsland geregistreerde auto op de Nederlandse weg mag rijden.
2.2
Aan [A] (hierna: [A] ) is eveneens een naheffingsaanslag BPM opgelegd ter zake van dezelfde auto, nadat de politie had geconstateerd dat [A] op 13 oktober 2015 met deze auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland. Nadat bezwaar was gemaakt tegen deze naheffingsaanslag is een verklaring van de heer [B] (de vader van belanghebbende; hierna: [B] ) overgelegd, waarin staat dat [B] niet in Nederland woonachtig is, dat [B] de auto in Duitsland heeft gehuurd en dat [A] de auto kortstondig heeft gebruikt. De naheffingsaanslag is in de uitspraak op bezwaar op ambtshalve gronden verminderd tot nihil.
2.3
Bij brief van 30 oktober 2015 heeft verweerder eiser een kennisgeving naheffingsaanslag BPM en verzuimboete gestuurd ter zake van de constatering van het gebruik van de Nederlandse weg. Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren, onder meer in het geval hij het voertuig slechts tijdelijk ter beschikking had. Belanghebbende heeft op deze kennisgeving niet gereageerd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag en de boete dienen te worden vernietigd, omdat hij de auto niet duurzaam in Nederland heeft gebruikt. Subsidiair stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag en boetebeschikking niet in stand kunnen blijven op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De naheffingsaanslag is gebaseerd op artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM. Dit artikellid bepaalt dat wanneer een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig van de weg in Nederland. Deze belasting wordt in geval van naheffing op grond van artikel 12b van de Wet BPM, geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
4.2
Het begrip “gebruik van de weg” in artikel 12b van de Wet BPM dient verdragsconform te
worden uitgelegd als duurzaam gebruik van de weg dan wel beoogd duurzaam gebruik (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 mei 2008, ECLI:EU:C:2008:305). De bewijslast dat sprake is van (beoogd) duurzaam gebruik van de weg rust op de Inspecteur.
4.3
De Inspecteur heeft in dit verband gewezen op het feit dat belanghebbende op 12 oktober 2015 als bestuurder van de auto is staande gehouden op de openbare weg in Arnhem en dat belanghebbende, ondanks de waarschuwing door de politie, op 23 oktober wederom als bestuurder van dezelfde auto is staande gehouden in Arnhem en dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de kennisgeving van 30 oktober 2015. Gelet op deze omstandigheden, alsmede de omstandigheid dat [B] nimmer is gesignaleerd in de auto, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof een vermoeden van (beoogd) duurzaam gebruik door belanghebbende voldoende onderbouwd. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen.
4.4
Belanghebbende is hierin naar ’s Hofs oordeel niet geslaagd. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de auto in Duitsland is gehuurd door [B] (zijn vader) en dat om die reden de auto aan [B] en niet aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende hiermee het bewijsvermoeden niet ontzenuwd, nu de omstandigheid dat de auto door een autoverhuurbedrijf aan [B] ter beschikking zou zijn gesteld (al dan niet op basis van verhuur aan [B] ) op geen enkele wijze eraan in de weg staat dat [B] vervolgens toestaat dat de auto aan belanghebbende (zijn zoon) feitelijk duurzaam ter beschikking staat. Ook de omstandigheid dat de auto blijkbaar op enig moment aan [A] (een bekende van de vader van belanghebbende) ter beschikking heeft gestaan, doet hier niet aan af, nu [A] heeft verklaard de auto slechts kortstondig ter beschikking te hebben gehad en deze lezing is bevestigd door [B] .
4.5
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de omstandigheid dat de aan [A] opgelegde naheffingsaanslag en boete zijn verminderd tot nihil meebrengt dat de Inspecteur op grond van het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel gehouden is ook de aan hem opgelegde naheffingsaanslag en boete op dezelfde voet te verminderen. De bewijslast voor deze stellingen rust op belanghebbende. De Inspecteur heeft hier tegenin gebracht dat ten tijde van de uitspraak op het bezwaar van [A] een beleidswijziging op handen was inhoudende dat in beginsel geen naheffingsaanslag (of boete) wordt opgelegd bij een eenmalige constatering van gebruik van de weg, omdat met die enkele constatering de duurzaamheid onvoldoende komt vast te staan. In overeenstemming met dit (te implementeren) beleid is de aan [A] opgelegde naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Er is verder geen sprake van willekeur en er bestaat of bestond geen beleid de aanslag te verminderen tot nihil bij meer dan één constatering van gebruik van de weg. Nu belanghebbende, na een eerdere staandehouding en waarschuwing door de politie, een tweede maal met de auto gebruik heeft gemaakt van de weg, is ook geen sprake van gelijke gevallen, aldus de Inspecteur.
4.6
Gelet op de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat het handhaven van de naheffingsaanslag of boete in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.7
Het hoger beroep word geacht mede betrekking te hebben op de verzuimboete. Belanghebbende heeft ondanks een eerdere waarschuwing duurzaam de beschikking gehad over een niet geregistreerde auto zonder de BPM op aangifte te voldoen. Bijzondere omstandigheden voor matiging van de boete zijn niet aannemelijk geworden. Het Hof acht de opgelegde boete passend en geboden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2019.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 maart 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.