ECLI:NL:GHARL:2019:2357

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
200.245.935
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij verzoeken die zien op kind dat in Thailand woont

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot echtscheiding en alimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de man, verweerder in hoger beroep, aangeklaagd na een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland op 17 mei 2018. De partijen zijn in 2012 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben samen een minderjarige, die in Thailand verblijft bij de grootmoeder van de vrouw. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de man de Thaise nationaliteit heeft. Het hof heeft zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek, maar heeft geen rechtsmacht aangenomen voor de verzoeken omtrent ouderlijke verantwoordelijkheid en omgang, gezien de geringe verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer. Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De verzoeken van de vrouw om kinderalimentatie en partneralimentatie zijn afgewezen, omdat de vrouw haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.245.935
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 450996 en 456948)
beschikking van 14 maart 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.G. Wubbeling te Hilversum,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C.E. Siebenga-Moggré te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 mei 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 augustus 2018;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Wubbeling van 31 januari 2019 met producties en aanvulling gronden en wijziging van het verzoek, en
  • een journaalbericht van mr. Siebenga-Moggré van 4 februari 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De moeder is tevens bijgestaan door M Verhoef-Vilairat, tolk in de Thaise taal. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op [trouwdatum] 2012 in [woonplaats] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] ( [land] ), op [geboortedatum] 2012 (verder: [minderjarige] ). [minderjarige] verblijft bij de moeder van de vrouw in [land] .
3.3
De man heeft de Nederlands nationaliteit en de vrouw de Thaise nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • zich bevoegd verklaard te oordelen over de echtscheiding en de echtscheiding uitgesproken;
  • op grond van artikel 4 lid 3 sub b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen rechtsmacht aangenomen ter zake ouderlijke verantwoordelijkheid omdat – samengevat - de rechtbank niet in staat is het belang van het kind naar behoren te beoordelen;
  • zich bevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek om kinder- en partneralimentatie maar de verzoeken van de vrouw afgewezen;
  • het verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij gebrek aan concrete verzoeken afgewezen.
4.2
De vrouw is met, naar het hof begrijpt, drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 mei 2018. De vrouw verzoekt – na wijziging - de bestreden beschikking te vernietigen en:
- primair de echtscheiding aan te houden totdat door partijen een ouderschapsplan is opgemaakt waarin in ieder geval afspraken zijn gemaakt over
  • i) de wijze waarop de echtgenoten de zorg- en opvoedingstaken bedoeld in artikel 1:247 Burgerlijk Wetboek (BW) verdelen of het recht en de verplichting tot omgang bedoeld in artikel 1:377a lid 1 BW vormgeven;
  • ii) de wijze waarop de echtgenoten elkaar informatie verschaffen en raadplegen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [minderjarige] ;
  • iii) de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
  • subsidiair [minderjarige] aan de vrouw toe te vertrouwen en te bepalen dat zijn hoofdverblijfplaats bij haar zal zijn, onder de bepaling dat de man maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 262,- uithoofde van kinderalimentatie zal voldoen en onder vaststelling van een contactregeling die het hof juist acht;
  • primair en subsidiair te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 572,- aan partneralimentatie zal voldoen over de periode van 2 november 2017 tot 1 september 2018.
  • Kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het primaire verzoek van de vrouw zo spoedig mogelijk af te wijzen, ten aanzien van het subsidiaire verzoek zich onbevoegd te verklaren danwel het verzoek af te wijzen en de verzoeken tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Echtscheiding
5.1
Het hof acht zich, evenals de rechtbank, bevoegd kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek en past Nederlands recht toe.
5.2
Op grond van artikel 1:151 BW wordt de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Tussen partijen is niet in geschil dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
5.3
Ingevolge artikel 815 lid 2 sub a Rv dient een verzoekschrift tot echtscheiding een door beide echtgenoten ondertekend ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Op grond van lid 3 van artikel 815 Rv worden in het ouderschapsplan in ieder geval afspraken opgenomen over:
de wijze waarop de echtgenoten de zorg- en opvoedingstaken verdelen of het recht en de verplichting tot omgang vormgeven;
de wijze waarop de echtgenoten elkaar informatie verschaffen en raadplegen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige kinderen;
de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen.
Op grond van artikel 815 lid 6 Rv kan, indien het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd, worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze daarin worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter.
5.4
Het hof past artikel 815 lid 6 Rv toe en beoordeelt dat in dit geval het overleggen van een ouderschapsplan niet noodzakelijk is. Op dit moment woont [minderjarige] in [land] bij grootmoeder en zijn partijen niet de verzorgende ouders. Het maken van afspraken zoals bedoeld onder lid 3 artikel 815 Rv tussen de ouders acht het hof niet mogelijk. Nu vast staat dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, dient het ontbreken van een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan niet in de weg te staan aan het uitspreken van de echtscheiding. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
Vaststellen hoofdverblijf en contactregeling
5.5
In artikel 4 lid 3 Rv bepaalt – voor zover hier van belang - dat, indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot echtscheiding hij ook rechtsmacht heeft ter zake van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen, maar zich onbevoegd verklaart (b.) met betrekking tot verzoeken tot regeling van het gezag en het omgangsrecht indien hij zich, wegens de geringe verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
5.6
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het vanwege de geringe verbondenheid met de Nederlands rechtssfeer niet mogelijk is om in het belang van [minderjarige] te oordelen
.[minderjarige] woont bij zijn grootmoeder in [land] . Over de gezondheid van [minderjarige] (en de grootmoeder) lopen de meningen van partijen uiteen.
De raad heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat [minderjarige] al sinds zijn geboorte in [land] woont en hij daar vertrouwd is. Het is onduidelijk hoe de situatie van [minderjarige] daar is, want partijen verschillen van mening daarover. Hoewel de raad heeft verklaard dat een raadsonderzoek in overleg met de Centrale Autoriteit eventueel mogelijk zou zijn, acht het hof een dergelijk onderzoek, dat geruime tijd zou gaan duren, thans niet noodzakelijk omdat de zaak niet althans onvoldoende is verbonden met de Nederlands rechtssfeer.
Alimentatie
5.7
Het hof acht zich evenals de rechtbank bevoegd te beslissen op de alimentatieverzoeken nu de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
5.8
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grief ten aanzien van partneralimentatie ingetrokken, zodat deze geen nadere bespreking behoeft. Het hof stelt vast dat de echtscheiding nog niet is ingeschreven.
5.9
Evenals de rechtbank acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het verzoek om kinderalimentatie en past het hof Nederlands recht toe.
5.1
De vrouw heeft in haar inleidend verzoek een bijdrage van de man verzocht in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 262,- per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar verzoek, bij gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Niet gebleken wat de behoefte van [minderjarige] is en onduidelijk is welke kosten de moeder maakt en/of welke bijdrage zij levert in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] .
Het hof wijst het verzoekt af.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal gelet op de aard van de procedure de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 mei 2018;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Goot, R. Feunekes en A.E.H. Bovy, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 14 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.