ECLI:NL:GHARL:2019:2253

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
200.252.257/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagname door werknemer en loondoorbetaling in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een kort geding over de loondoorbetaling van een werknemer, [appellant], die in hoger beroep ging tegen een vonnis van de kantonrechter. De werknemer was in dienst bij [geïntimeerde], een restaurant, en had op 27 mei 2014 een arbeidsovereenkomst getekend. In juli 2018 had hij een gesprek met een collega over de combinatie van werken en studeren, waarna hij via WhatsApp aan [geïntimeerde] zijn wens om het contract te ontbinden kenbaar maakte. Na een periode van ziekte meldde [appellant] zich ziek, maar [geïntimeerde] stelde dat hij zelf ontslag had genomen per 1 september 2018. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] rechtsgeldig ontslag had genomen, maar [appellant] was het daar niet mee eens en vorderde in hoger beroep doorbetaling van zijn loon.

Het hof oordeelde dat de werknemer niet duidelijk en ondubbelzinnig ontslag had genomen. Het hof benadrukte dat voor een rechtsgeldige ontslagname een duidelijke verklaring vereist is, en dat de werkgever moet bewijzen dat de werknemer daadwerkelijk ontslag heeft genomen. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] niet had voldaan aan zijn informatieplicht en dat er onvoldoende bewijs was dat [appellant] zich bewust was van de gevolgen van zijn ontslag. Daarom werd de vordering van [appellant] tot loondoorbetaling toegewezen, en werd [geïntimeerde] veroordeeld tot het verstrekken van bruto-nettospecificaties en de betaling van wettelijke verhogingen en rente. De kosten van beide instanties werden ook aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.252.257/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7305870 VV EXPL 18-123)
arrest in spoed kort geding van 12 maart 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B. van Dijk, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde]h.o.d.n. Louis XV,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. Blokzijl, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
27 november 2018 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 december 2018 (met grieven en producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis van
27 november 2018 en, opnieuw rechtdoende, toewijzing van het in eerste instantie gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn.
3.2
[appellant] is op 27 mei 2014 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [geïntimeerde] . [appellant] was laatstelijk voor onbepaalde tijd werkzaam in de functie van [----] bij restaurant Louis XV te Groningen, met een arbeidsomvang van 38 uur per week tegen een salaris van € 1.717,- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.3
[appellant] volgt sinds een paar jaar tevens een opleiding aan de [a-school] te [B] . Hij is daarmee tot het derde jaar gevorderd.
3.4
Bij [geïntimeerde] is tevens werkzaam, in de functie van [----] , [C] (hierna: [C] ). Op 21 juli 2018 hebben [appellant] en [C] op initiatief van [appellant] gesproken over de combinatie werken/studeren. [C] heeft van de inhoud van dat gesprek verslag gedaan in een schriftelijke verklaring van 12 november 2018.
3.5
Op 23 juli 2018 heeft [appellant] naar aanleiding van dat gesprek een WhatsApp-bericht aan [geïntimeerde] gestuurd, waarin hij onder meer schrijft:
Ik app je naar aanleiding van een gesprek met [C] waarin ik hem op de hoogte heb gesteld van het volgende. Ik vond het nodig om hem nog op de hoogte te stellen voordat hij op vakantie ging.
Ik zou het liefst ook wachten met dit nieuws nadat je terug bent van vakantie maar ik kan het nu niet meer voor mij houden omdat ik [C] al op de hoogte heb gesteld.
Ik zou Graag mijn contract willen ontbinden voor Augustus zodat ik eventueel de 1e van September kan vertrekken. Nu weet ik niet precies wat de beste manier is en wil Graag daarom dat met jou bespreken na je vakantie.
Ik heb niet iets anders gevonden en het is ook niet dat ik je een slechte werkgever vind. Ik doe dit omdat ik voor mijzelf moet kiezen en voor mijn school moet gaan en afronden. Ik Ben er in het afgelopen jaar achter gekomen dat ik dit niet kan combineren met mijn huidige positie op het werk.
Nogmaals Ik werk Graag voor je, maar het is denk ik te vroeg voor mij om een ‘grote mensen contract [SMILEY]’ te hebben.
Nu Ben jij ook op de hoogte van mijn gedachtes en hoop dat je mij begrijpt.
3.6
Ongeveer een week later hebben partijen elkaar gesproken.
3.7
[appellant] is met vakantie gegaan en aan het eind van zijn vakantie, op 8 september 2018, heeft hij aan een bij [geïntimeerde] in dienst zijnde chef-kok een WhatsApp-bericht verzonden, waarbij hij zich heeft ziek gemeld wegens depressiviteit, overspannenheid en/of een burn-out.
3.8
In augustus 2018 heeft [appellant] van [geïntimeerde] de laatste loonbetaling, tevens eindafrekening ontvangen (in twee gedeeltes). Vanaf 1 september 2018 heeft [geïntimeerde] geen loon meer aan [appellant] betaald.
3.9
Per 1 september 2018 heeft [geïntimeerde] een nieuwe kok aangenomen.
3.1
Bij brief van 10 oktober 2018 heeft (de gemachtigde van) [appellant] aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon, waarop [geïntimeerde] bij brief van 11 oktober 2018 het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] zowel mondeling als schriftelijk in juli 2018 zelf ontslag heeft genomen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg doorbetaling van loon gevorderd met ingang van
1 september 2018 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde zal komen, met de wettelijke verhoging over het achterstallig loon en met de wettelijke rente, onder veroordeling van [geïntimeerde] tot verstrekking van bruto-nettospecificaties. Daarnaast heeft [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot wedertewerkstelling van [appellant] voor zover [appellant] daarin niet gehinderd wordt door arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, op straffe van een dwangsom.
4.2
[geïntimeerde] heeft zich verweerd met de stelling dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen
per 1 september 2018 door [appellant] is beëindigd.
4.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis voorlopig geoordeeld dat [C] uitdrukkelijk heeft verklaard dat [appellant] per 1 september 2018 ontslag heeft genomen, en dat uit diens schriftelijke verklaring, indien juist, volgt dat [C] zich ervan heeft vergewist dat [appellant] hier goed over had nagedacht. Het onder 3.5 aangehaalde WhatsApp-bericht van [appellant] aan [geïntimeerde] wijst ook op een rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, en [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij in het latere gesprek niet heeft gezegd dat hij (bij nader inzien) geen ontslag wilde. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] daarom afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De grieven van [appellant] behelzen naar de kern de klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat in kort geding moet worden uitgegaan van een eigen ontslagname van [appellant] per 1 september 2018. [appellant] stelt nimmer duidelijk en ondubbelzinnig ontslag te hebben genomen. Voorts stelt hij dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn onderzoeks- en informatieplicht.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] voldoende spoedeisendheid heeft bij zijn vorderingen en meent dat de grieven van [appellant] ook overigens behoren te falen. De grieven en verweren lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5.2
Naar het oordeel van het hof brengt de aard van de vordering van [appellant] - een vordering tot loondoorbetaling - met zich dat hij ook in hoger beroep een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Voorts geldt dat in dit kort geding dient te worden beoordeeld of de vordering in een bodemprocedure zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat, gelet op de aard van het kort geding, in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering.
5.3
In geschil is de vraag of sprake is van een rechtsgeldige ontslagname van [appellant] per
1 september 2018. Ter beantwoording van deze vraag moet vooropgesteld worden dat voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring is vereist die erop is gericht om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze volgens vaste rechtspraak geldende strenge maatstaf ter beantwoording van de vraag of een werknemer zijn dienstbetrekking vrijwillig heeft willen beëindigen, dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben, zoals het mogelijk verlies van ontslagbescherming en aanspraken op grond van de sociale zekerheidswetgeving. In verband met die gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer gericht is op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking (HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387). Waar de werkgever een bevrijdend verweer voert, te weten dat sprake is van opzegging door de werknemer, is het overeenkomstig het bepaalde in artikel 150 Rv (in een bodemprocedure) aan de werkgever om te bewijzen dat daarvan wel sprake is.
5.4
In het onderhavige geval is het hof, op basis van het onder 3.5 aangehaalde WhatsApp-bericht en de voorhanden zijnde verklaringen van [C] en partijen zelf, duidelijk geworden dat [appellant] per 1 september 2018 wilde stoppen met het horecawerk bij [geïntimeerde] . Het gesprek tussen [appellant] en [C] op 21 juli 2018 is echter niet het moment geweest waarop [appellant] ontslag heeft genomen. [C] zelf schrijft immers dat hij het tegen [geïntimeerde] moest zeggen, die op dat moment op vakantie was. Indien [geïntimeerde] uit de voorhanden verklaringen over de gang van zaken nadien een mededeling van vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2018 wil afleiden, dan geldt als vereiste dat [geïntimeerde] zich er met redelijke zorgvuldigheid wel van moet hebben vergewist dat [appellant] de mogelijke consequenties van zijn beslissing voor zijn rechtspositie overzag.
5.5
Dat [geïntimeerde] aan deze onderzoeks- en informatieplicht heeft voldaan, is het hof vooralsnog niet gebleken. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij in zijn gesprek met [appellant] heeft gezegd dat er geen vaststellingsovereenkomst zou komen en dat [appellant] op deze manier geen uitkering zou krijgen.
[appellant] heeft deze stellingen van [geïntimeerde] bestreden. [appellant] ontkent immers nadrukkelijk dat [geïntimeerde] hem heeft gewezen op het risico dat hij geen uitkering zou krijgen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] hem in het geheel niet geïnformeerd over de consequenties van een vrijwillige beëindiging van zijn dienstverband.
Daar komt bij dat de verklaring van [geïntimeerde] dient te worden aangemerkt als een partijgetuigenverklaring in de zin van artikel 164 Rv en het hof van aanvullend, ondersteunend bewijs niet gebleken is.
Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat niet van belang is of [C] zich in diens gesprek met [appellant] op 21 juli 2018 ervan heeft vergewist dat [appellant] goed had nagedacht over zijn vertrek. Niet alleen was op dat moment nog geen sprake van ontslagname, maar ook verklaart [C] niet dat hij [appellant] al heeft voorgehouden welke rechtspositionele gevolgen een ontslagname door [appellant] zou hebben.
Bij deze stand van zaken en bij gebreke van overig bewijs is in dit kort geding, waarin voor nadere bewijslevering ook geen plaats is, niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] zich ervan heeft vergewist dat [appellant] zich ervan bewust was en daadwerkelijk bedoeld heeft in te stemmen met beëindiging van zijn dienstverband zonder dat daar enige compensatie, garantie op terugkeer of rechtsbescherming tegenover stond en dat [geïntimeerde] [appellant] de benodigde informatie en gelegenheid heeft geboden om een dergelijke beëindiging op zijn eigen merites - en dus ook rekening houdend met mogelijk verlies van aanspraken op een WW- en of Zw-uitkering - te kunnen beoordelen. [geïntimeerde] is er dus niet in geslaagd het bevrijdend verweer, inhoudende dat [appellant] per 1 september 2018 zelf ontslag heeft genomen, aannemelijk te maken. Dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen anderszins is geëindigd, is gesteld noch gebleken.
5.6
Uit het bovenstaande volgt dat het hof er voorshands vanuit gaat dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst ook na 1 september 2018 is blijven voortduren met de daaraan voor [geïntimeerde] als werkgever verbonden verplichtingen. Dat betekent dat de loonvordering van [appellant] in dit kort geding toewijsbaar is.
5.7
De vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot verstrekking van bruto-nettospecificaties alsmede vergoeding van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente komen als onbestreden eveneens voor toewijzing in aanmerking, zij het dat het hof de wettelijke verhoging zal matigen tot 10% en aan de verstrekking van de bruto-nettospecificaties een termijn zal verbinden van vier weken.
5.8
De vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot wedertewerkstelling van [appellant] behoudens arbeidsongeschiktheid wijst het hof af, nu spoedeisend belang daarbij ontbreekt en het hof bij afwezigheid van een debat tussen partijen op dit punt en het tijdsverloop niet kan overzien in hoeverre een voorlopige voorziening ter zake op dit moment opportuun is.

6.Slotsom

6.1
De grieven van [appellant] slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
6.2
[geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 105,28 aan explootkosten, € 79,- aan griffierecht en € 600,- aan salaris advocaat op basis van 2 punten x tarief € 300,-.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 98,01 aan explootkosten, € 324,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat op basis van 1 punt x tarief II € 1.074,-.

7.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 november 2018,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot doorbetaling van het overeengekomen loon vanaf 1 september 2018 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met 10% wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke vervaldata tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] deugdelijke bruto-nettospecificaties te verstrekken van het hem toekomende loon en dat met betrekking tot de opeisbare loontermijnen te doen binnen vier weken na betekening van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 184,28 voor verschotten en op
€ 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 422,01 voor verschotten en € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.