ECLI:NL:GHARL:2019:2154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
200.245.423/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijf van minderjarige kinderen na scheiding van ouders met instabiliteit in de leefsituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder, die met de kinderen naar een onbekende omgeving was vertrokken, verzocht om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen. De vader, bij wie de kinderen inmiddels woonden, verzocht om de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen. Het hof oordeelde dat de situatie bij de moeder onvoldoende stabiel was en dat de kinderen al geruime tijd bij de vader woonden in een veilige en vertrouwde omgeving. De moeder had in het verleden twijfels over haar relatie en woonplek, wat bijdroeg aan de onrust in het leven van de kinderen. Het hof concludeerde dat het in het belang van de kinderen was dat hun hoofdverblijf bij de vader bleef, en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van de moeder om een tijdelijke zorgregeling afgewezen, omdat de omgangscontacten tussen de moeder en de kinderen nog niet voldoende waren opgebouwd en de GI de regie moest houden over de contacten. Het hof benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders voor het welzijn van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.245.423/01(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/178788 / FA RK 17-2687)
beschikking van 5 maart 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Wierts te Groningen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Velthuis-Muller te Groningen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder, ingekomen op 4 september 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wierts van 4 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wierts van 12 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wierts van 9 oktober 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Velthuis-Muller van 11 januari 2019 met productie(s);
-een brief van 22 januari 2019 van de GI met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige2] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan niet rechtstreeks gebruik gemaakt. Van haar is een brief ontvangen die bij journaalbericht van 11 januari 2019 door mr. Velthuis-Muller is overgelegd.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2019 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] , jeugdbeschermer, en haar collega mevrouw [D] . Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [E] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 te [F] (hierna [de minderjarige1] ),
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 te [F] (hierna [de minderjarige2] ), en- [de minderjarige3] , geboren [in] 2011 te [F] (hierna [de minderjarige3] ).
De vader heeft de kinderen erkend. [de minderjarige1] woont in een pleeggezin en staat onder voogdij. Ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hadden oorspronkelijk hun hoofdverblijf bij de moeder.
3.2
De vader woont in [B] . Hij woont samen en voert een huishouden met een ex-partner (mevrouw [G] ) met wie hij drie kinderen heeft die in hun gezin verblijven. Hij heeft een relatie met mevrouw [H] die in [I] woont en waar hij veelal in de weekenden verblijft. Uit deze relatie is een kind geboren. De moeder woonde tot mei 2017 met [de minderjarige3] en [de minderjarige2] eveneens in [B] . In mei 2017 is de moeder met de kinderen gaan wonen bij de heer [J] , haar huidige partner, die op dat moment nog bij zijn ouders inwoonde in een seniorenwoning in [K] . De vader heeft in juli 2017 [de minderjarige3] opgehaald van school en sindsdien verblijft [de minderjarige3] bij hem (en zijn ex-partner en hun beider kinderen) in [B] . [de minderjarige2] is in december 2017 eveneens bij hem gaan wonen. De moeder en de heer [J] hebben sinds maart 2018 een zelfstandige woning in [A] .
3.3
Op 31 juli 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (voorlopig) onder toezicht gesteld. Deze maatregel is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 27 oktober 2019.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 7 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter onder meer de vorderingen van de vader en de moeder met betrekking tot afgifte van de kinderen afgewezen omdat de ouders, zoals het hof begrijpt, afspraken hebben gemaakt om ten aanzien van de kinderen de status quo van dat moment te handhaven, te weten [de minderjarige3] verblijft bij de vader en gaat naar school in [B] en [de minderjarige2] verblijft bij de moeder en gaat naar school in [A] . Ook heeft de moeder toestemming verleend voor behandeling van [de minderjarige3] bij [L] . Een aantal van deze afspraken is vastgelegd in genoemd vonnis. Verder heeft de voorzieningenrechter, vooruitlopend op een beslissing in de bodemprocedure, de raad verzocht onderzoek te doen naar en te adviseren omtrent het hoofdverblijf van beide kinderen en de inhoud van de zorgregeling.
3.5.
De raad heeft op 8 januari 2018 gerapporteerd over de bevindingen van het onderzoek en op basis daarvan de rechtbank geadviseerd over het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de inhoud van de zorgregeling.
3.6
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bepaald bij de vader en is de vaststelling van een zorgregeling met de moeder aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en voorwaardelijk - voor het geval ook het hof het hoofdverblijf van beide kinderen zal bepalen bij de vader - het verzoek van de moeder om een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen.
4.2
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 juni 2018. De grieven één tot en met vier zien op het hoofdverblijf van de kinderen. Grief vijf heeft betrekking op (de aanhouding van de beslissing over) de zorgregeling.
De moeder verzoekt, kort weergegeven, de beschikking van 5 juni 2018 te vernietigen en primair het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te bepalen bij haar. In geval van bekrachtiging van het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader, verzoekt zij subsidiair een contactregeling vast te stellen tussen haar en de kinderen inhoudende dat de kinderen haar eenmaal per drie weken zullen bezoeken van vrijdag uit school tot zondagavond 17.30 uur alsmede gedurende alle kortdurende vakanties, vier weken in de zomervakantie en de helft van de tweewekelijkse vakanties waarbij het halen en brengen wordt gedeeld, dan wel een zodanige regeling te treffen, al dan niet voorlopig, die het hof redelijk acht.
Ter zitting heeft de moeder bevestigd dat de door haar verzochte zorgregeling is bedoeld als een tijdelijke regeling, in afwachting van een definitieve beslissing door de rechtbank.
4.3
De vader voert verweer en hij verzoekt de beslissing betreffende het hoofdverblijf te bekrachtigen en het voorwaardelijke verzoek van de moeder tot het vaststellen van een, al dan niet voorlopige, regeling af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.2
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.3
De moeder stelt dat de kinderen altijd bij haar hebben gewoond. Die situatie dient hersteld te worden. Er is sprake van een sterke band met de kinderen en zij is hun vertrouwde opvoeder. De kinderen horen bij haar en niet bij de vader die een groot deel van de verzorging en opvoeding overlaat aan een derde. De moeder geeft aan dat zij, samen met haar huidige partner, inmiddels beschikt over zelfstandige woonruimte in [A] die geschikt en ingericht is voor beide kinderen. [de minderjarige2] kan terugkeren naar de school en de voetbalclub die zij eerder bezocht heeft. De moeder benadrukt verder dat zij bereid is om iedere hulpverlening voor de kinderen te accepteren. Als de kinderen (nog) niet bij haar kunnen wonen, dient in ieder geval een zorgregeling vastgesteld te worden waarbij er meer en ruimere contacten kunnen zijn en de kinderen haar ook thuis en zonder begeleiding kunnen bezoeken.
5.4
De vader erkent dat hij nooit met de moeder en de kinderen heeft samengewoond, maar voert tevens aan dat hij wel altijd betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Inmiddels wonen de kinderen al geruime tijd bij hem en zowel de raad als de GI achten het ook in het belang van de kinderen dat zij bij hem blijven wonen. Hij meent dat de kinderen ook gebaat zijn bij duidelijkheid en rust. De vader benadrukt verder dat hij en mevrouw [G] al geruime tijd vanuit [L] gezinsondersteuning ontvangen en dat de hulpverlening mede is gericht op de persoonlijke problematiek van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] . Wanneer de kinderen bij de moeder zouden gaan wonen, zou dat opnieuw opgebouwd moeten worden. De vader staat achter uitbreiding van de contacten tussen de moeder en de kinderen maar meent wel dat hierbij het belang van de kinderen voorop dient te staan. Hij acht vooralsnog de betrokkenheid van de GI nodig.
5.5
De raad heeft in zijn rapport van 8 januari 2018 geadviseerd het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te bepalen bij de vader. Ten aanzien van de zorgregeling heeft de raad geadviseerd een regeling te bepalen van een weekend per veertien dagen met opbouw onder regie van de GI. Daarbij wijst de raad er op dat de kinderen enkel omgang met de moeder moeten hebben. Haar huidige partner, de heer [J] , dient hierbij pas betrokken te worden als duidelijk is dat zijn aanwezigheid wenselijk en niet belemmerend is voor de kinderen.
* het hoofdverblijf
5.6
Het hof acht het - met de rechtbank - het meest in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dat hun hoofdverblijfplaats bij de vader wordt bepaald. Het onverwachte vertrek van de moeder met de kinderen in mei 2017 naar een onbekende omgeving, is voor de kinderen ingrijpend geweest. Ook de daarop volgende (terug)verhuizing naar de vader, heeft voor onrust en onveiligheid gezorgd. Dit geldt vooral voor de wijze waarop [de minderjarige3] weer bij de vader is gaan wonen. Inmiddels is de situatie voor de kinderen gestabiliseerd. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen ruim een jaar respectievelijk ruim anderhalf jaar bij de vader en mevrouw [G] in [B] en hebben zich weer gevoegd in hun vertrouwde woon- en leefomgeving. Zij hebben hun school-, sport- en andere sociale activiteiten weer opgepakt. Het hof onderkent dat de woon- en leefsituatie van de vader niet heel gewoon is, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat sprake is van een rustige, veilige en stabiele opvoedingssituatie waarmee de kinderen al sinds jaar en dag vertrouwd zijn en waarin hen wordt geboden wat zij nodig hebben. In de thuissituatie van de vader is verder, mede gelet op reeds voor de verhuizing met de moeder naar [K] gesignaleerde (gedrags)problemen van [de minderjarige3] , al sinds medio 2017 door [L] een hulpverleningstraject ingezet. Daarbij is het hele gezinssysteem betrokken en de ondersteuning en begeleiding richt zich mede op de opvoedingsvaardigheden van de vader en mevrouw [G] en de persoonlijke problematiek van [de minderjarige3] . [de minderjarige3] heeft inmiddels medicatie die hem op school ondersteunt. Ook voor [de minderjarige2] is inmiddels - eerst laagdrempelig - hulpverlening op gang gekomen door middel van gesprekken met een jongerencoach. De GI heeft ter zitting ook bevestigd dat de situatie van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de vader thuis voldoende is en dat het niet wenselijk is om beide kinderen weer uit hun vertrouwde omgeving te halen.
5.7
Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat de (thuis)situatie van de moeder nog altijd niet stabiel is. De moeder woont weliswaar al weer enige tijd met haar partner in [A] , maar er zijn tot op heden twijfels over de bestendigheid en stabiliteit van haar woon- en leefsituatie. Gedurende 2018 heeft de moeder herhaalde malen haar twijfels uitgesproken over (de voortzetting van) de relatie waarmee zij ook haar woonplek ter discussie heeft gesteld. Zij heeft de relatie met de heer [J] in mei 2018 ook daadwerkelijk enige tijd verbroken en is toen tijdelijk bij de vader (en zijn gezin) ingetrokken. Haar (relatie met haar) partner roept verder zodanige weerstand op bij de kinderen dat hij nog niet betrokken is bij de omgangscontacten. Mede daardoor zijn ook de contacten tussen de moeder en de kinderen in de thuissituatie nog onvoldoende van de grond gekomen. In de gegeven omstandigheden is vaststelling van het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder, in het licht van de belangen van de kinderen, naar het oordeel van het hof geen optie.
5.8
Alles in ogenschouw nemende is het hof, zoals hiervoor overwogen, van oordeel dat het het meest in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is dat zij hun hoofdverblijf bij de vader hebben. Het hof zal op dit punt de beschikking waarvan beroep bekrachtigen. Het hof begrijpt dat de moeder graag had gezien dat de beslissing op het punt van het hoofdverblijf nog enige tijd zou zijn aangehouden om haar de kans te geven haar situatie te stabiliseren. Daarmee zou de onzekerheid en onduidelijkheid voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] over de plek waar zij wonen en opgroeien evenwel voortduren en het hof acht dit, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet in hun belang. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben duidelijkheid nodig over hun woonplek.
* de tijdelijke zorgregeling
5.9
Gelet op de stukken van de GI en het verhandelde ter zitting acht het hof het op dit moment niet in belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] om een voorlopige zorgregeling met de moeder vast te stellen. Ook het vaststellen van een minimale zorgregeling in de vorm van een bodemregeling, acht het hof op dit moment prematuur. Uit de voortgangsrapportage van de GI van 21 januari 2019, zoals overgelegd bij brief van 22 januari 2019, en het verhandelde ter zitting blijkt dat de (opbouw van de) contactregeling tussen de moeder en de kinderen in het afgelopen jaar moeizaam is verlopen. Hierdoor is ook het herstel van het vertrouwen van de kinderen in de moeder gestagneerd. Van een structurele contactregeling is op dit moment nog geen sprake. Duidelijk is dat de onduidelijke en wisselende houding van de moeder over het al dan niet willen voortzetten van haar relatie met de heer [J] , ook in dit verband een belangrijke complicerende factor is geweest. Daarnaast zijn er op dit moment concrete aanwijzingen zijn dat de moeder tijdens twee recente omgangscontacten [de minderjarige2] (maar mogelijk ook [de minderjarige3] ) heeft belast met volwassenen zaken waar zij buiten behoort te blijven. Zo zou de moeder tijdens de omgang eind november 2018 tegen [de minderjarige2] gezegd hebben dat haar partner meeluistert met telefoongesprekken en ook apps meeleest (betreffende de omgang). Tijdens de omgang op 13 januari 2019 heeft [de minderjarige2] een gesprek opgevangen tussen de ouders over (de strubbelingen binnen) de relatie van de moeder met de heer [J] . [de minderjarige2] is hierdoor van slag geraakt en maakt zich zorgen over de veiligheid van de moeder (bij de heer [J] ) waarbij die zorgen zich ook hebben geuit in lichamelijke klachten. Het hof wil wel aannemen dat, zoals de moeder ter zitting heeft verklaard, [de minderjarige2] delen van dit gesprek onbedoeld heeft meegekregen. Zij heeft er echter voor gekozen dat gesprek aan te gaan tijdens een omgangscontact en in het bijzijn van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , en heeft daarmee het risico genomen dat de kinderen hiervan een en ander zouden (kunnen) meekrijgen. Het hof begrijpt de daarop volgende beslissing van de GI om geen nieuw omgangsmoment te willen plannen in afwachting van een gesprek met ouders, enerzijds om meer duidelijkheid te krijgen over de inhoud van het gesprek op 13 januari 2019 en anderzijds om (hernieuwde) afspraken te maken teneinde de veiligheid van de kinderen tijdens komende omgangscontacten te waarborgen en aldus herhaling te voorkomen. Een datum voor dit gesprek is eerst recentelijk, na eerdere weigering van de moeder, vastgesteld. De moeder heeft ter zitting erkend dat zij in deze anders had moeten handelen, maar dat neemt niet weg dat zij bij de omgangsmomenten de belangen van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onvoldoende voor ogen heeft gehad. Gelet op een en ander acht het hof het nodig dat de GI vooralsnog de regie houdt bij het vaststellen en vormgeven van de omgangscontacten tussen de moeder en de kinderen, de wijze van opbouw daarin en de voorwaarden waaronder. Het hof acht op dit moment evenzeer nodig dat de GI daarbij de ruimte krijgt om telkens in te (kunnen) spelen op de (veranderende) situatie teneinde de belangen van de kinderen te waarborgen. Eerst wanneer duidelijk is dat de kinderen vrij en onbelast contact kunnen hebben met de moeder, kan de vaststelling van een al dan niet tijdelijke zorgregeling aan de orde zijn.
5.1
Alles in ogenschouw nemende zal het hof het verzoek van de moeder tot vaststelling van een tijdelijke regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof wil de ouders, en de moeder in het bijzonder, tot slot nadrukkelijk meegeven dat zij zich dienen in te zetten om hun verstandhouding en onderlinge communicatie te verbeteren en tot constructieve samenwerking te komen. Daarvoor is het nodig dat zij opnieuw de begeleiding en ondersteuning van [L] (in de persoon van mevrouw Holtjer) accepteren. Partijen dienen in het belang van de kinderen die loyaal zijn aan beide ouders, hun verantwoordelijkheid in deze te nemen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.M. Dölle en mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 5 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.