ECLI:NL:GHARL:2019:2148

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
200.251.785
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tussentijdse beëindiging van schuldsaneringsregeling en proceskostencompensatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde], die in eerste aanleg was afgewezen door de rechtbank Gelderland. [appellant], de voormalige echtgenoot van [geïntimeerde], had verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van schending van de informatieplicht door [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, behalve voor de proceskostenveroordeling, die werd vernietigd. De proceskosten in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof concludeerde dat de gronden die [appellant] aanvoerde voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet voldoende waren, en dat er geen reden was om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien. De uitspraak benadrukt het belang van de informatieplicht in het kader van schuldsanering en de rol van de rechter in het beoordelen van dergelijke verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.785
(insolventienummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 17/348)
arrest van 18 februari 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.J. Scholten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.M. van Tongeren.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank) van 3 mei 2017 is ten aanzien van [geïntimeerde] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank van 17 december 2018 is het verzoek van [appellant] tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] afgewezen, waarbij [appellant] in de kosten van de procedure is veroordeeld. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 24 december 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 december 2018. [appellant] heeft verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de op [geïntimeerde] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen en de proceskosten van partijen te compenseren, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, van het V6-formulier met bijlagen van 4 januari 2019 van mr. Scholten, van het op 14 januari 2019 ingekomen verweerschrift van mr. Van Tongeren en van het op 23 januari 2019 ingekomen verslag met bijlagen van de bewindvoerder, [bewindvoerder] .
2.3
Bij brief van 6 februari 2019 heeft het hof mr. Scholten er op gewezen dat het op 24 december 2018 door het hof ontvangen verzoekschrift niet door haar is ondertekend en dat zij gelet op artikel 281 lid 1 Rv jo artikel 362 Rv de gelegenheid krijgt dat verzuim te herstellen. Het hof heeft op 8 februari 2019 een door mr. Scholten ondertekend exemplaar van het verzoekschrift ontvangen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 februari 2019, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Scholten. Verder is [geïntimeerde] verschenen, bijgestaan door mr. Van Tongeren. Voorts was de bewindvoerder aanwezig. Bij de mondelinge behandeling heeft mr. Van Tongeren spreekaantekeningen overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn voormalige echtelieden en zijn in 2008 gescheiden. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort de voormalige echtelijke woning te [plaatsnaam] , waarin [appellant] momenteel woont. In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de rechtbank bij vonnis van 7 januari 2015 onder meer bepaald dat deze woning zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst of schuld bij helfte zal worden verdeeld. Daarnaast heeft de rechtbank [geïntimeerde] onder meer veroordeeld tot voldoening aan [appellant] van een bedrag van € 570 per maand ter zake van de woonlasten met ingang van 1 januari 2014.
3.2
Bij vonnis van 5 april 2018 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] afgewezen. Dat vonnis is bij arrest van dit hof van 7 juni 2018 bekrachtigd.
3.3
De rechtbank heeft in het thans voorliggende vonnis overwogen dat de door [appellant] aangevoerde gronden, te weten het schenden van de informatieplicht met betrekking tot een door [geïntimeerde] aangehouden spaarrekening bij de ING en het laten ontstaan van een nieuwe schuld door aan [appellant] niet de door de rechtbank bepaalde bijdrage in de woonlasten te betalen, niet kunnen leiden tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] .
3.4
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de maandelijkse bijdrage in de woonlasten. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd bevestigd zijn beëindigingsverzoek niet langer te baseren op de stelling dat [geïntimeerde] door het niet betalen van voormeld bedrag een nieuwe schuld heeft laten ontstaan.
3.5
Ten aanzien van de resterende gronden voor tussentijdse beëindiging van de schuldsanering van [geïntimeerde] overweegt het hof als volgt.
3.6
[appellant] beroept zich allereerst op het door [geïntimeerde] verzwijgen van de ING rekening. Vaststaat dat [geïntimeerde] een betaalrekening heeft gehad bij de ING-bank, waaraan een spaarrekening was gekoppeld. In april 2016 heeft [geïntimeerde] op advies van de Stadsbank [plaatsnaam] een bankrekening geopend bij de Rabobank en het saldo van de ING-rekening overgeboekt naar de Rabobank-rekening. [geïntimeerde] heeft bij de mondelinge behandeling van haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en tijdens de regeling aan de bewindvoerder niet gemeld dat zij in het verleden een bankrekening heeft gehad bij de ING. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat [geïntimeerde] daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De bankrekening is opgeheven op advies van de Stadsbank. Uit de overgelegde stukken en het ter zitting aangevoerde is niet gebleken dat op de bankrekening een substantieel bedrag heeft gestaan. [geïntimeerde] heeft ter zitting verklaard dat op de rekening nooit meer dan een bedrag van enkele honderden euro’s heeft gestaan. Ook de bewindvoerder acht aannemelijk dat slechts sprake was van een gering bedrag. De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat indien er een substantieel bedrag op de rekening had gestaan, de Stadsbank dat bedrag zou hebben gereserveerd. Volgens de bewindvoerder heeft er echter geen reservering door de Stadsbank plaatsgevonden. Nu [geïntimeerde] geen verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat zij bij of na de toelatingszitting van 3 mei 2017 geen mededeling heeft gedaan van de ruim een jaar eerder opgeheven bankrekening, kan dit niet leiden tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
3.7
[appellant] heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat de combinatie van het verzwijgen van de ING-rekening met het tekortschieten van [geïntimeerde] in haar informatieplicht ten aanzien van een door haar in mede eigendom toebehorende auto ( [auto] ) samen wel voldoende is voor tussentijdse beëindiging. Omdat [geïntimeerde] van het niet melden van de bankrekening bij de ING geen verwijt kan worden gemaakt, kan ook niet gezegd worden dat de optelsom van dat feit en het verzuim ten aanzien van de informatie over de Mazda (waarover het hof in het arrest van 7 juni 2018 al heeft geoordeeld dat het niet verwijtbaar is en geen aanleiding geeft de schuldsaneringsregeling te beëindigen) wél tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling moet leiden.
3.8
[appellant] heeft tot slot gegriefd tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil mede voortvloeit uit de afwikkeling van de echtscheiding, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Voor een veroordeling van [appellant] in de kosten, zoals [geïntimeerde] heeft verzocht, ziet het hof onvoldoende aanleiding.
3.9
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, behalve voor zover het de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg betreft; dat deel van het vonnis zal worden vernietigd. Slechts in zoverre slaagt het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 december 2018, behoudens voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg;
vernietigt dat vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en, opnieuw recht doende:
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van de eerste aanleg draagt;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Stoutjesdijk, C.G. ter Veer en L.J. de Kerpel-van de Poel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2019.