ECLI:NL:GHARL:2019:2070

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
200.251.662
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, [naam kind 3], die sinds 17 oktober 2016 onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beslissing van de kinderrechter van 6 november 2018, die toestemming gaf aan de William Schrikker Stichting om [naam kind 3] in een pleeggezin te laten wonen. De ouders zijn van mening dat deze beslissing onterecht is en verzoeken het hof om deze te vernietigen.

De feiten van de zaak tonen aan dat de ouders samen het gezag hebben over meerdere kinderen, waaronder [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam kind 3]. De kinderrechter heeft eerder al meerdere keren toestemming gegeven voor de uithuisplaatsing van [naam kind 3] vanwege zorgen over haar ontwikkeling en veiligheid. De ouders hebben in het verleden niet adequaat kunnen zorgen voor hun kinderen, wat heeft geleid tot signalen van verwaarlozing en andere problemen.

Tijdens de zitting bij het hof op 8 februari 2019 zijn de ouders verschenen, samen met hun advocaat, en vertegenwoordigers van de William Schrikker Stichting en de raad voor de kinderbescherming. Het hof heeft de zorgen over de ouders en de situatie van [naam kind 3] in overweging genomen. De ouders hebben niet voldoende meegewerkt aan hulpverlening en er zijn nog steeds zorgen over hun woonsituatie en opvoedingsvaardigheden.

Het hof heeft geconcludeerd dat de beslissing van de kinderrechter om de uithuisplaatsing van [naam kind 3] te verlengen noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. De ouders hebben onvoldoende bewijs geleverd dat zij in staat zijn om [naam kind 3] op korte termijn weer bij hen te laten wonen. Daarom heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.662
(zaaknummer rechtbank Gelderland 342088)
beschikking van 7 maart 2019
inzake
[verzoekers],
verder te noemen: de moeder,
en
[verzoekers]
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
voormalige advocaat: mr. H. Romeijn te Rotterdam,
huidige advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de William Schrikker Stichting.
Als informanten zijn aangemerkt:
de pleegouders van de hierna nader te noemen [naam kind 3],
verder te noemen: de pleegouders.

1.De rechtszaak bij de rechtbank

In de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 oktober 2018 en 6 november 2018 met het zaaknummer 342088 staat hoe de rechtszaak bij de rechtbank is verlopen.

2.De rechtszaak in hoger beroep

2.1
In het dossier van het hof zitten de volgende stukken:
  • het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 18 december 2018;
  • het verweerschrift met bijlagen;
  • een journaalbericht van mr. Gerson van 25 januari 2019.
2.2
De zitting bij het hof was op 8 februari 2019. De ouders zijn die dag verschenen, samen met hun advocaat. Verder waren [vertegenwoordiger van de GI] van de William Schrikker Stichting en [vertegenwoordiger van de raad] van de raad voor de kinderbescherming aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] en
  • [naam kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De ouders hebben samen het gezag over [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] .
3.2
De moeder heeft daarnaast drie kinderen uit een eerder huwelijk met de heer [ex-partner] :
  • [naam kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
  • [naam kind 5] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en
  • [naam kind 6] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
De moeder en de heer [ex-partner] hebben samen het gezag over [naam kind 4] , [naam kind 6] en [naam kind 5] .
3.3
[naam kind 4] en [naam kind 5] wonen bij de ouders. [naam kind 6] woont bij haar vader. [naam kind 1] en [naam kind 2] wonen in hetzelfde pleeggezin.
3.4
[naam kind 3] staat sinds 17 oktober 2016 onder toezicht van de William Schrikker Stichting.
3.5
De kinderrechter heeft op 17 oktober 2016 aan de William Schrikker Stichting toestemming gegeven om [naam kind 3] in een pleeggezin te laten wonen. Op 11 juli 2017, 16 oktober 2017 en 12 oktober 2018 heeft de kinderrechter aan de William Schrikker Stichting toestemming gegeven om [naam kind 3] nog langer in een pleeggezin te laten wonen.
3.6
Op 6 november 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [naam kind 3] verlengd tot 17 oktober 2019 en aan de William Schrikker Stichting toestemming gegeven om [naam kind 3] tot uiterlijk 17 oktober 2019 in een pleeggezin te laten wonen. De kinderrechter heeft beslist dat deze beslissingen ook gelden als er hoger beroep wordt ingesteld.
3.7
[naam kind 3] heeft vanaf 17 oktober 2016 tot december 2017 in een crisispleeggezin gewoond. In december 2017 is zij overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin. Sinds 3 oktober 2018 woont [naam kind 3] weer in het crisispleeggezin.

4.Waar het bij het hof over gaat

4.1
De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de kinderrechter van 6 november 2018 om de William Schrikker Stichting toestemming te geven om [naam kind 3] nog langer in een pleeggezin te laten wonen. Zij hebben hoger beroep ingesteld tegen die beslissing. De ouders vragen het hof om die beslissing van de kinderrechter te vernietigen en de William Schrikker Stichting alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om [naam kind 3] nog langer in een pleeggezin te mogen laten wonen. Wanneer het hof de William Schrikker Stichting wel ontvankelijk vindt, dan vragen de ouders om het verzoek van de William Schrikker Stichting alsnog af te wijzen.
De ouders hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van [naam kind 3] tot 17 oktober 2019.
4.2
De William Schrikker Stichting is het niet eens met de ouders. Zij verzoekt het hof de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek in hoger beroep. Wanneer het hof vindt dat de ouders wel ontvankelijk zijn, dan verzoekt de William Schrikker Stichting het hof om het verzoek van de ouders in hoger beroep af te wijzen en de beslissing van de kinderrechter van 6 november 2018 te bekrachtigen.

5.De redenen voor de beslissing van het hof

5.1
In artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek staat het volgende:
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
Dit betekent dat de William Schrikker Stichting aan de kinderrechter kan vragen of zij [naam kind 3] uit huis mag plaatsen en bijvoorbeeld in een pleeggezin mag laten wonen. De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als dit voor de verzorging en opvoeding van [naam kind 3] noodzakelijk is of als dit nodig is om te onderzoeken hoe het geestelijk of lichamelijk met [naam kind 3] gaat.
5.2
Op verzoek van de William Schrikker Stichting kan de kinderrechter de toestemming om [naam kind 3] in een pleeggezin te laten wonen steeds met maximaal een jaar verlengen. Dat staat in artikel 1:265b lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
5.3
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat het voor de verzorging en opvoeding van [naam kind 3] nog steeds noodzakelijk is dat [naam kind 3] uit huis is geplaatst in een pleeggezin. Het hof vindt daarbij het volgende van belang.
5.4
[naam kind 3] is in 2016 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst omdat er zorgen waren over haar ontwikkeling en haar veiligheid. Er waren toen ook al heel lang signalen van verwaarlozing, zoals gebitsproblemen bij de jongere kinderen en schoolverzuim bij de oudste kinderen. Het lukte de ouders niet goed om de kinderen structuur en regelmaat te bieden, omdat de ouders door de zorg voor zes kinderen overbelast waren. Vanwege de problematiek van de kinderen moesten er voor [naam kind 4] , [naam kind 5] en [naam kind 6] veel dingen geregeld worden en dat vroeg veel van de tijd en de energie van de ouders.
Er waren zorgen dat [naam kind 3] daardoor niet voldoende aandacht van de moeder kreeg. Vermoedelijk heeft [naam kind 3] in haar eerste levensjaar verwondingen opgelopen door onoplettendheid van de moeder en het gedrag van de andere kinderen.
Een andere zorg was dat de ouders het huis onvoldoende schoon hielden en dat zij steeds weer nieuwe huisdieren hadden. Vervuiling, stof en huisdieren waren een risico voor de gezondheid van [naam kind 3] , omdat [naam kind 3] luchtwegproblemen had.
Daarnaast waren er zorgen over hoe de ouders zelf functioneerden. De ouders waren erg gericht op wat zij zelf nodig hebben en zij keken te weinig naar wat nodig was voor [naam kind 3] .
Er speelden ook nog allerlei praktische problemen, doordat de ouders schulden hadden. In juli 2016 is het gezin door de woningbouwvereniging het huis uitgezet, omdat de ouders de woonvoorwaarden (onder andere hygiëne en betaling van huur) niet waren nagekomen. Er is jarenlang veel hulpverlening ingezet, maar het lukte de ouders niet om de zorgen weg te nemen. De ouders zeiden steeds te zullen meewerken met de hulpverlening, maar zij kwamen hun afspraken niet na en volgden de adviezen niet op.
5.5
Op de zitting van het hof is gebleken dat de zorgen over de ouders over de verzorging en opvoeding van [naam kind 3] , het accepteren van hulp en over hun woonsituatie er nog steeds zijn.
5.6
Na de uithuisplaatsing van [naam kind 3] is duidelijk geworden dat [naam kind 3] een zogenoemde “verzwaarde opvoeding” nodig heeft. Dat betekent dat zij meer zorg nodig heeft dan een gemiddeld kind. [naam kind 3] vraagt veel aandacht en heeft veel bevestiging nodig en zij laat ontremd en angstig gedrag zien. Dit gedrag vraagt van de opvoeders van [naam kind 3] specifieke opvoedingsvaardigheden. Of de ouders die opvoedingsvaardigheden hebben is niet duidelijk. De ouders hebben niet (volledig) meegewerkt aan het verkrijgen van inzicht daarin en bij het persoonlijkheidsonderzoek in 2018 heeft de moeder geen toestemming gegeven om informatie bij anderen op te vragen, waardoor dit onderzoek niet voldoende heeft opgeleverd.
5.7
In december 2018 heeft het hof de uithuisplaatsing van [naam kind 5] met onmiddellijke ingang beëindigd, waardoor [naam kind 5] na twee jaar op een leefgroep te hebben gewoond plotseling weer thuis is komen wonen. [naam kind 5] moet zijn draai nog vinden. Hij gaat nog niet naar school. Voor hem is hulpverlening ingezet. Ook [naam kind 4] heeft nog een traject te gaan. Zij heeft geen werk en voor haar is ook hulpverlening ingezet.
5.8
Er heeft een langdurig mediationtraject plaatsgevonden met de ouders en de verschillende hulpverleners, met onder meer als doel om de onderlinge communicatie te verbeteren. Dit traject is op 17 december 2018 beëindigd. Of het de ouders nu lukt om beter samen te werken met de hulpverlening moet nog blijken.
5.9
De huidige woning van de ouders is te klein om daar met zijn vijven in te wonen. Het is nog onduidelijk of de ouders in aanmerking komen voor een ruimere woning. Er is wel een ruimere woning beschikbaar, maar de ouders zijn het niet eens met de woonvoorwaarden. Juist vanwege het overtreden van de woonvoorwaarden zijn de ouders in 2016 hun huis uitgezet.
5.1
[naam kind 3] is vanuit het perspectief biedend pleeggezin teruggeplaatst in het crisispleeggezin, omdat het pleeggezin de zorg voor [naam kind 3] niet goed aan kon. Na de terugplaatsing hebben de dochter en de schoonzoon van de crisispleegouders gevraagd of [naam kind 3] bij hen kan worden geplaatst. [naam kind 3] kent de dochter en schoonzoon al, zij zijn inmiddels gescreend en geschikt bevonden. [naam kind 3] kan bij hen perspectief biedend worden geplaatst. De crisispleegouders blijven dan bij [naam kind 3] betrokken.
5.11
Vanwege al deze redenen vindt het hof een verlenging van de toestemming voor de uithuisplaatsing van [naam kind 3] noodzakelijk. Het hof is het niet eens met de ouders dat [naam kind 3] (op korte termijn) weer bij hen zou kunnen komen wonen, ook niet als een thuisplaatsing in stappen zou gebeuren. Het hof heeft onvoldoende informatie om dat te kunnen beslissen en zeker niet nu. Net als de William Schrikker Stichting en de raad vindt het hof dat de beslissing van de kinderrechter van 6 november 2018 om [naam kind 3] nog langer in een pleeggezin te laten wonen, in stand moet blijven. Het hof zal die beslissing daarom bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 november 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, J.B. de Groot en A.E.H. Bovy, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 7 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.