Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
eerste griefstelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [appellante] de woning niet wenst te verkopen. Het hof stelt vast dat uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 24 november 2017 blijkt dat de advocaat van [appellante] heeft gezegd dat [appellante] in de woning wil blijven wonen. [appellante] zelf heeft tijdens die zitting gezegd dat zij de woning niet wil verkopen en dat zij in de woning wil blijven wonen. [appellante] heeft in hoger beroep aangegeven dat het klopt dat zij de woning wil behouden en [geïntimeerde] wil uitkopen. Als dat niet lukt, zal de woning verkocht moeten worden, zo stelt [appellante] . Het hof stelt vast dat [appellante] aldus voorwaarden verbindt aan de reeds in 2009 gemaakte afspraak van partijen om tot verkoop van de woning over te gaan en deze afspraak derhalve niet nakomt. De rechtbank kon dan ook de conclusie trekken zoals zij heeft gedaan, zodat de eerste grief faalt.
tweede grief, waarin [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een niet nakomen van de overeengekomen verkoop, faalt. De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] geen ingebrekestelling heeft verstuurd waardoor [appellante] niet in verzuim zou zijn geraakt, kan haar in dat verband niet baten. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] [appellante] bij brief van 18 juli 2018 alsnog in gebreke heeft gesteld, volgde immers ook al uit de door [appellante] gedane mededelingen, zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven, dat zij in de nakoming van de overeenkomst zal tekort schieten, waardoor het verzuim op grond van artikel 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling was ingetreden.
derde griefklaagt [appellante] over het feit dat de rechtbank heeft aangenomen dat [appellante] verplicht is om de schade te vergoeden, ondanks dat [geïntimeerde] niet uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat hij op grond van het bepaalde in artikel 6:87 BW aanspraak maakt op vervangende schadevergoeding. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] gedurende vele jaren [appellante] de ruimte heeft gegeven om tot verkoop van de woning over te gaan. Nadat makelaar Oosterveld, die eind 2012 door partijen werd ingeschakeld, bij brief van 24 februari 2016 te kennen had gegeven dat hij de opdracht teruggaf omdat -kort gezegd- [appellante] niet meewerkte, heeft [geïntimeerde] enige tijd later de inleidende dagvaarding doen uitbrengen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] door middel van het uitbrengen van deze dagvaarding aan [appellante] ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat hij schadevergoeding vordert in plaats van nakoming van de overeenkomst (om tot verkoop van de woning over te gaan en de te realiseren overwaarde bij helfte te verdelen). Ook deze grief treft derhalve geen doel.
vierde griefstelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat de schade wordt vergoed conform artikel 6:95 e.v. BW. Indien en voor zover [appellante] heeft willen betogen dat de rechtbank hier niet aan toe kon komen vanwege het ontbreken van een ingebrekestelling en/of een omzettingsverklaring verwijst het hof naar het hiervoor overwogene. Ook de stelling van [appellante] dat er nog verschillende zaken op grond van eerdere beschikkingen moeten worden verrekend leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat [appellante] deze stelling niet nader heeft onderbouwd, geldt dat eventuele verrekenposten niet aan de vaststelling van de schade ter zake de niet nagekomen overeenkomst tot verkoop van de woning in de weg staan. Partijen kunnen immers, nadat de vordering uit schadevergoeding is vastgesteld, alsnog tot verrekening met andere vorderingen overgaan. De grief faalt.
vijfde griefdat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 100.000,- te betalen vanwege schadevergoeding. Het hof constateert dat [appellante] in haar memorie van grieven niet heeft gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat door [geïntimeerde] onweersproken is gesteld dat de overwaarde van de woning
€ 200.000,- bedraagt en dat om die reden de schade kan worden gesteld op de helft daarvan, namelijk € 100.000,-. Tijdens de comparitiezitting bij het hof heeft [appellante] aangegeven dat zij meent dat aan [geïntimeerde] een lager bedrag toekomt omdat zij kosten voor (achterstallig) onderhoud aan de woning heeft gemaakt en omdat ook rekening moet worden gehouden met een tweede hypotheek die later door haar op de woning is gevestigd. Het hof overweegt dat indien en voor zover [appellante] hiermee heeft beoogd alsnog te grieven tegen de vaststelling van voornoemd bedrag hierop, gelet op de twee-conclusie regel, geen acht kan worden geslagen. De rechter behoort immers in beginsel niet te letten op grieven die later dan (in dit geval) de memorie van grieven zijn aangevoerd, tenzij dit in strijd zou komen met de goede procesorde, waaronder nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard. Van zodanige strijd met de goede procesorde is echter geen sprake. Ten overvloede overweegt het hof nog dat voornoemde tweede hypotheek uitsluitend door [appellante] en pas na ontbinding van het huwelijk is gevestigd en dat de door [appellante] gestelde kosten in het geheel niet zijn onderbouwd, zodat hiermee reeds om die redenen geen rekening kan worden gehouden. Nu uit het voorgaande al volgt dat [geïntimeerde] recht heeft op schadevergoeding faalt ook de vijfde grief.
zesde griefziet op de door de rechtbank toegewezen gebruikersvergoeding. [appellante] grieft niet tegen het oordeel van de rechtbank dat verschuldigdheid van een gebruikersvergoeding mogelijk is, zodat het hof dit eveneens als uitgangspunt neemt, maar tegen het oordeel dat deze niet vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg, maar met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2013 is toegewezen. Volgens [appellante] is dat in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
zevende griefziet op het oordeel van de rechtbank dat [appellante] onvoldoende inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van een bedrag van € 806,- ter zake gemeentelijke belastingen en een bedrag van € 888,- vanwege het aandeel van [appellante] in de zorgtoeslag. [appellante] heeft zowel in eerste aanleg als ook in hoger beroep gesteld dat zij niet begrijpt waar deze bedragen op zien en dat [geïntimeerde] ook geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit de verschuldigdheid van deze bedragen zou kunnen blijken. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] , als de partij die betaling van [appellante] wenst, gemotiveerd dient te stellen en bij betwisting nader te onderbouwen op grond waarvan [appellante] voornoemde bedragen aan hem is verschuldigd. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dit nagelaten. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een brief van het CJIB overgelegd waarin staat dat het CJIB € 888,- zorgtoeslag heeft ontvangen van de belastingdienst en dat [geïntimeerde] , anders dan uit de gegevens van de belastingdienst blijkt, aangeeft geen toeslagpartner te zijn van [appellante] . Naar het oordeel van het hof kan daaruit niet worden afgeleid dat [appellante] voornoemd bedrag aan [geïntimeerde] is verschuldigd. Nu enig ander bewijsstuk, ook voor wat betreft de gemeentelijke belastingen ontbreekt, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat zijn vordering op dit punt dient te worden afgewezen. De grief van [appellante] slaagt derhalve.