ECLI:NL:GHARL:2019:1947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
200.247.489/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beheersbehandeling van letselschadevergoeding en de rol van de bewindvoerder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil met betrekking tot de besteding van een letselschadevergoeding. De rechthebbende, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.A.D. Bloemsma, had in eerste aanleg verzocht om ontslag van haar bewindvoerder en om een uitkering van een deel van de letselschadevergoeding. De kantonrechter had in zijn beschikking van 4 juli 2018 bepaald dat de bewindvoerder de letselschadevergoeding moest aanwenden voor aflossing van een schuld bij het CJIB. De rechthebbende ging hiertegen in hoger beroep, waarbij zij een wijziging van haar verzoek indiende.

Het hof heeft vastgesteld dat de besteding van de letselschadevergoeding een beheershandeling betreft, waarvoor de rechthebbende geen toestemming van de bewindvoerder nodig heeft. Dit is in lijn met artikel 1:438 BW, dat bepaalt dat het beheer over de onder bewind staande goederen toekomt aan de bewindvoerder. Het hof concludeert dat geschillen over beheershandelingen niet rechtstreeks aan de rechter kunnen worden voorgelegd, maar via andere juridische wegen, zoals een rekening en verantwoording of een verzoek om ontslag van de bewindvoerder.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking had op de besteding van de letselschadevergoeding en heeft het verzoek van de rechthebbende afgewezen. De uitspraak benadrukt de rol van de bewindvoerder in het beheer van de letselschadevergoeding en de juridische mogelijkheden voor rechthebbenden om geschillen aan te vechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.247.489/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 6894488 BM VERZ 18-798 en 7039590 BH 18-7439)
beschikking van 26 februari 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: rechthebbende,
advocaat: mr. A.A.D. Bloemsma te Deventer.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bewindvoerder],
kantoorhoudende te [A] ,
verder te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 4 juli 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 september 2018;
- een brief met productie(s) van mr. Bloemsma van 31 oktober 2018;
- een brief van de bewindvoerder van 28 november 2018.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 februari 2019 plaatsgevonden. Verschenen is rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat. Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof binnengekomen een brief van mr. Bloemsma van 7 februari 2019 met als bijlage de beschikking van 7 februari 2008 van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad waarbij een bewind is ingesteld over alle goederen van rechthebbende.

3.De feiten

3.1
De kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Deventer, heeft bij beschikking van 7 februari 2008 over alle tegenwoordige en toekomstige goederen die toebehoren aan rechthebbende een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld.
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 9 mei 2018, heeft rechthebbende verzocht [B] B.V., op dat moment de bewindvoerder, te ontslaan als bewindvoerder en [de bewindvoerder] , te benoemen tot opvolgend bewindvoerder. Tevens heeft rechthebbende op 22 mei 2018 de kantonrechter verzocht om uitkering aan haar van een bedrag van € 10.000,- in verband met een letselschadevergoeding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter [B] B.V. met ingang van twee maanden na de datum van die beschikking ontslagen als bewindvoerder en [de bewindvoerder] , met ingang van twee maanden na de datum van die beschikking tot opvolgend bewindvoerder benoemd. Tevens heeft de kantonrechter bepaald dat ten aanzien van de letselschadevergoeding het (inmiddels nog) resterende bedrag van € 9.000,- dient te worden aangewend voor aflossing van de schuld van rechthebbende bij het CJIB.
4.2
Rechthebbende verzoekt het hof de beschikking van 4 juli 2018 te vernietigen voor zover het de beslissing ten aanzien van de letselschadevergoeding betreft en in zoverre opnieuw beslissende te bepalen dat van de letselschadevergoeding van € 9.000,- een bedrag van € 2.726,- mag worden aangewend ter voldoening van de schuld van rechthebbende aan haar dochter en dat het restantbedrag van € 6.274,- in depot en beheer blijft bij de (nieuwe) bewindvoerder.

5.De motivering van de beslissing

Het gewijzigde verzoek in hoger beroep
5.1
Rechthebbende heeft in hoger beroep haar inleidend verzoek ten aanzien van de letselschadevergoeding gewijzigd, zoals weergegeven in overweging 4.2 hierboven.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 283 Rv, dat op grond van artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, is een wijziging van het verzoek toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing wat meebrengt dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu niet is gebleken dat de wijziging van het verzoek in strijd is met de goede procesorde, zal worden beslist op de voet van het gewijzigde verzoek.
De procedure in eerste aanleg
5.3
Voor zover rechthebbende klaagt over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, heeft zij geen belang bij behandeling van de klacht. Immers, rechthebbende heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke en procedurele bezwaren tegen de beschikking van 4 juli 2018 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
Inhoudelijk
5.4
Op grond van het eerste lid van artikel 1:438 BW komt tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Blijkens het tweede lid kan de rechthebbende tijdens het bewind slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.
5.5
Rechthebbende heeft een letselschadevergoeding toegekend gekregen van in totaal
€ 13.100,-, waarvan nog een bedrag van € 9.000,- resteert. Dit resterende bedrag bestaat uit een vergoeding voor materiële schade van € 2.726,- en een vergoeding voor immateriële schade van € 6.274,-.
5.6
Niet in geschil is dat de dochter van rechthebbende nog een vordering ten bedrage van € 2.726,- op rechthebbende heeft omdat zij de kosten in verband met de materiële schade voor rechthebbende heeft voldaan.
5.7
Het hof kwalificeert de wijze van besteding van de letselschadevergoeding, derhalve zowel de voldoening van de (onbetwiste) vordering van de dochter van rechthebbende met (een deel van) de letselschadeuitkering als het in depot houden van het restant van de uitkering bij de bewindvoerder, als een beheershandeling, nu dit een handeling betreft die in het kader van het normaal exploiteren van rechthebbendes vermogen wordt verricht. Het gaat hier derhalve niet om een beschikkingshandeling. Dit brengt mee dat rechthebbende voor deze handeling geen medewerking van de bewindvoerder nodig had of, bij weigering van die medewerking, machtiging van de kantonrechter. Op grond van artikel 1:438, eerste lid, BW kan enkel de bewindvoerder een beheershandeling uitvoeren en de wet strekt ertoe dat een eventueel geschil over een beheershandeling niet rechtstreeks aan de rechter kan worden voorgelegd. Geschillen over beheershandelingen kunnen eventueel wel (indirect) aan rechterlijke toetsing worden onderworpen, via de rekening en verantwoording en eventueel langs een verzoek om ontslag van de bewindvoerder, maar voor een (direct) verzoek als het onderhavige van rechthebbende aan de rechter is geen wettelijke grond. Het hof concludeert dan ook dat, nu er geen rechtsgrond bestaat voor zowel het oorspronkelijk als het gewijzigd verzoek in hoger beroep van rechthebbende, deze verzoeken reeds om die reden dienen te worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 4 juli 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten ten aanzien van de besteding van het resterende bedrag van de letselschadevergoeding, en in zoverre opnieuw beslissende:
wijst af het inleidend verzoek en het verzoek in hoger beroep van rechthebbende.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 26 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.