ECLI:NL:GHARL:2019:1841

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
200.243.610
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voegingsincident in hoger beroep tussen appellant en geïntimeerde over relatiebeding en goodwillvergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een voegingsincident tussen twee partijen, [Appellant] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Geïntimeerde]. De zaak is aanhangig onder zaaknummer 200.243.610, terwijl er een gelijktijdige procedure loopt onder zaaknummer 200.231.746. Beide zaken zijn voor dezelfde rechter en betreffen hetzelfde geschil. Het hof heeft vastgesteld dat er reeds van antwoord is gediend in beide zaken en dat er nog geen inhoudelijke beslissing is genomen in de hoofdzaak. Geïntimeerde heeft verzocht om voeging van de zaken, wat door het hof is toegewezen, om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen en om de voortgang van de procedures te waarborgen.

De achtergrond van het geschil ligt in een arbeidsovereenkomst tussen [Appellant] en [Geïntimeerde], waarin een relatiebeding is opgenomen. [Appellant] heeft zijn dienstverband opgezegd en is als zelfstandig advocaat aan de slag gegaan, wat heeft geleid tot een geschil over de uitleg en de geldigheid van het relatiebeding. In eerste aanleg heeft de kantonrechter een gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van beide partijen gedaan. Zowel [Appellant] als [Geïntimeerde] hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter.

Het hof heeft in deze uitspraak de incidentele vordering tot voeging van de zaken toegewezen, waarbij het belang van een uniforme beslissing en het vermijden van vertragingen in de procedure zwaar heeft gewogen. De beslissing over de proceskosten in het incident is gereserveerd voor de hoofdzaak, die op 4 juni 2019 verder zal worden behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.243.610
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5002200)
arrest van 26 februari 2019
in het incident in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant, tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. P. Kruit,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Geïntimeerde],
gevestigd te [Woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Lammers.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
29 juni 2016, 25 januari 2017 en 26 juli 2017 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, team kanton en handelsrecht, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 oktober 2017,
- de memorie van grieven tevens vermeerdering van eis,
- de incidentele memorie tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord in de hoofdzaak met producties 17, 18 en 19,
- de memorie van antwoord in het incident tot voeging.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in dit geding – kort gezegd – om het volgende. [Appellant] is met ingang van 1 november 2001 bij (de rechtsvoorganger van) [Geïntimeerde] in dienst getreden. Partijen zijn toen in artikel 21 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat [Appellant] na beëindiging van zijn dienstverband gedurende een periode van twee jaar niet aansluitend voor cliënten zou gaan werken voor wie hij het laatste jaar in dienst van [Geïntimeerde] zou hebben gewerkt, tenzij hij daarvoor aan [Geïntimeerde] een vergoeding zou betalen. Hoe de hoogte van de vergoeding moet worden berekend, staat beschreven in artikel 21. Op 26 november 2015 heeft [Appellant] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2016. [Appellant] heeft zich per 1 januari 2016 gevestigd als zelfstandig advocaat te [Woonplaats] in een samenwerkingsverband met [Advocatenkantoor] . Nadien is tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] een geschil ontstaan over de uitleg van en gebondenheid aan artikel 21 van de arbeidsovereenkomst. In eerste aanleg hebben partijen hun geschilpunten ter beoordeling aan de kantonrechter voorgelegd. Kort gezegd heeft [Appellant] in conventie onder andere vernietiging, dan wel beperking, van het in artikel 21 overeengekomen relatiebeding gevorderd en heeft [Geïntimeerde] , in reconventie, betaling gevorderd van de gefixeerde goodwillvergoeding van artikel 21. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 26 juli 2017 de conventionele vordering gedeeltelijk toegewezen door het relatiebeding gedeeltelijk te vernietigen. De kantonrechter heeft eveneens de reconventionele vordering gedeeltelijk toegewezen door voor recht te verklaren dat [Appellant] gehouden is tot betaling van de contractueel overeengekomen gefixeerde goodwillvergoeding als bedoeld in artikel 21 van de arbeidsovereenkomst.
3.2
Zowel [Appellant] als [Geïntimeerde] zijn bij dagvaarding van 24 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 25 januari 2017 en het eindvonnis van 26 juli 2017. Het door [Appellant] ingestelde hoger beroep is bij dit hof in behandeling onder zaaknummer 200.243.610 (onderhavige zaak) en dat van [Geïntimeerde] onder zaaknummer 200.231.746.
3.3
[Geïntimeerde] heeft in haar incidentele memorie tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, op grond van het bepaalde in artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voeging gevorderd van de onderhavige zaak met de bij dit hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.231.746.
3.4
[Appellant] heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen de voeging van voornoemde zaken. Volgens [Appellant] is het, gelet op het stadium waarin de zaak met zaaknummer 200.231.746 zich bevindt (namelijk: beslissing verdere voortgang hof in het kader van een door [Geïntimeerde] verzocht mondeling pleidooi) niet wenselijk dat de zaken worden gevoegd. Dat zou leiden tot een onwenselijke en nodeloze vertraging in de onderhavige zaak. Bovendien hoeft [Geïntimeerde] volgens [Appellant] niet te vrezen voor tegenstrijdige uitspraken in geval de zaken afzonderlijk worden behandeld.
3.5
Het onderhavige incident moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 222 Rv. Hierin is bepaald dat indien voor dezelfde rechter tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp tegelijk zaken aanhangig zijn, of indien voor dezelfde rechter verknochte zaken aanhangig zijn, de voeging daarvan kan worden gevorderd.
3.6
Het hof stelt vast dat de zaken met zaaknummer 200.243.610 (onderhavige zaak) en 200.231.746 tegelijk voor dezelfde rechter, tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp aanhangig zijn. In beide zaken is reeds van antwoord gediend en is nog geen inhoudelijke beslissing genomen in de hoofdzaak. In de zaak met zaaknummer 200.231.746 heeft [Geïntimeerde] mondeling pleidooi gevraagd. De zaak is op de rol van 4 juni 2019 geplaatst voor beslissing hof verdere voortgang. In onderhavige zaak heeft [Geïntimeerde] op de roldatum van 29 januari 2019 aan de griffie van dit hof meegedeeld dat zij, indien het hof zal beslissen dat onderhavige procedure voor (eind)arrest op de rol komt te staan, de gelegenheid wenst te krijgen alsnog een mondeling pleidooi te vragen. Wanneer dit verzoek door [Geïntimeerde] wordt gedaan, zal het hof ook in deze zaak dienen te beslissen over de verdere voortgang. De voortgang van onderhavige procedure zal door de voeging derhalve, in tegenstelling tot hetgeen [Appellant] heeft aangevoerd, niet onnodig worden vertraagd. Bovendien is het gelet op het belang om uiteenlopende beslissingen te vermijden, nu beide zaken hetzelfde geschil betreffen, wenselijk de zaken gevoegd te behandelen. Waarom [Geïntimeerde] volgens [Appellant] geen vrees behoeft te hebben voor tegenstrijdige uitspraken wordt door [Appellant] niet verder onderbouwd, reden waarom het hof aan dit standpunt voorbij gaat.
3.7
Gelet op het voorgaande zal de incidentele vordering tot voeging worden toegewezen.
3.8
[Geïntimeerde] heeft in haar incidentele memorie tot voeging tot slot nog aangevoerd dat [Appellant] geen enkel belang had bij het voeren van een aparte procedure in plaats van incidenteel te appelleren. Volgens [Geïntimeerde] handelt [Appellant] daarmee in strijd met artikel 3:13 BW en dient hij daarom te worden veroordeeld in de kosten van het incident, waaronder begrepen een bedrag aan salaris van de advocaat en de kosten van het griffierecht. [Appellant] heeft verweer gevoerd tegen het door [Geïntimeerde] gestelde. Dit betoog faalt. Het staat een partij die bezwaren heeft tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing vrij om hetzij zelfstandig hoger beroep in te stellen hetzij incidenteel hoger beroep in te stellen in het door de wederpartij ingestelde hoger beroep. Die keuze rechtvaardigt op zichzelf geen proceskostenveroordeling in het incident.
3.9
De beslissing omtrent de proceskosten in het incident zal worden gereserveerd totdat ook in de hoofdzaak over de proceskosten zal worden beslist.
3.1
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol van
4 juni 2019verwijzen voor beslissing van het hof over de verdere voortgang. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
voegt de zaak met nummer 200.243.610 met de zaak met nummer 200.231.746;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan totdat ook in de hoofdzaak over de proceskosten zal worden beslist;
in hoger beroep in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 4 juni 2019voor een beslissing van het hof over de verdere voortgang van de procedure;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, S.B. Boorsma, en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.