ECLI:NL:GHARL:2019:1723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
200.248.169/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot verstrekken van geldlening aan bewindvoerders en zus van rechthebbende geweigerd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de bewindvoerders van [de dochter] om een machtiging te verlenen voor het verstrekken van geldleningen aan henzelf en aan de zus van [de dochter]. De bewindvoerders, die ook de moeder en stiefvader van [de dochter] zijn, vroegen om een lening van € 60.000,- voor zichzelf en € 140.000,- voor de zus van [de dochter]. De kantonrechter had eerder deze verzoeken afgewezen, en de bewindvoerders gingen in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat het verstrekken van de leningen niet in het belang van [de dochter] was. Het hof benadrukte dat de zorg voor een voldoende verzorging van de rechthebbende voorop staat en dat het uitlenen van een aanzienlijk deel van [de dochter]'s vermogen een ontoelaatbaar risico met zich meebrengt. De bewindvoerders stelden dat het uitlenen van het geld een doelmatige belegging zou zijn, maar het hof was van mening dat het risico van niet-terugbetaling te groot was. Bovendien was er geen zekerheid gesteld voor de lening aan de bewindvoerders.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en wees de bewindvoerders erop dat zij [de dochter] beter op de hoogte moesten houden van haar financiële situatie en haar bij de beslissingen over haar vermogen moesten betrekken. De beslissing van het hof benadrukt de verantwoordelijkheden van bewindvoerders en de noodzaak om de belangen van de rechthebbende voorop te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.248.169/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7101201 TB VERZ 18-13139)
beschikking van 19 februari 2019
inzake
[verzoekster], en
[verzoeker],
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerders,
advocaat: mr. M.A. Jansen te Heerenveen,
en
[de dochter],
wonende te [B] ,
verder te noemen: [de dochter] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 oktober 2018.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2019 plaatsgevonden. De bewindvoerders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat.

3.De feiten

3.1
[de dochter] is geboren [in] 1992. Ten gevolge van een ongeval in 2005 kampt [de dochter] met niet-aangeboren (blijvend) hersenletsel. Zij woont zelfstandig in een eigen woning met begeleiding van haar moeder en haar stiefvader, verzoekers in hoger beroep.
3.2
Als gevolg van haar letsel kan [de dochter] niet werken en ontvangt zij een Wajong-uitkering.
3.3
Aan [de dochter] is ter zake van de door haar geleden schade als gevolg van het ongeval een vergoeding toegekend van een bedrag van € 546.800,-. Van dat bedrag resteert, na aankoop van een woning voor haar, een bedrag van ruim € 300.000,-.
3.4
Bij beschikking van 5 februari 2010 heeft de kantonrechter de goederen en de gelden die (zullen) toebehoren aan [de dochter] onder bewind gesteld en de moeder en de stiefvader tot bewindvoerders benoemd. De kantonrechter heeft overwogen het aannemelijk te achten dat [de dochter] als gevolg van haar lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 27 juli 2018, hebben de bewindvoerders de kantonrechter verzocht om een machtiging te verlenen voor het oprichten van een besloten vennootschap teneinde daarin (een deel van) het vermogen van [de dochter] onder te brengen, en om leningen te verstrekken aan de bewindvoerders van een bedrag groot
€ 60.000,- en aan de zus van [de dochter] en haar partner van een bedrag groot € 140.000,-.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de onder 3.5 genoemde verzoeken van de bewindvoerders afgewezen.
4.2
De bewindvoerders zijn in hoger beroep gekomen van de beschikking van
30 augustus 2018. Het hoger beroep ziet (enkel) op het verlenen van een machtiging tot het verstrekken van de geldleningen van een bedrag van € 60.000,- aan de bewindvoerders en een bedrag van € 140.000,- aan de zus van [de dochter] en haar partner. De bewindvoerders verzoeken het hof de beschikking op dit punt te vernietigen en hen alsnog de gevraagde machtiging te verlenen.
4.3
Niet in geschil is dat voor het verstrekken van de leningen machtiging van de kantonrechter nodig is.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:441 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) draagt de bewindvoerder zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen. Op grond van het tweede lid van artikel 1:441 BW behoeft de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor een aantal, in die bepaling onder a tot en met f genoemde handelingen.
5.2
De taken van de bewindvoerder zijn verder omschreven in de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht. Deze aanbevelingen strekken de kantonrechters belast met de behandeling van bewindzaken landelijk tot uitgangspunt.
5.3
De bewindvoerders stellen zich op het standpunt dat het uitlenen van een deel van het vermogen van [de dochter] , tot een totaalbedrag van € 200.000,-, een doelmatige belegging is van haar vermogen en dat dit bedrag niet besteed behoeft te worden voor een voldoende verzorging van [de dochter] . Zij voeren hiertoe aan dat bij de huidige stand van zaken op het vermogen van [de dochter] wordt ingeteerd. Het bedrag dat aan vermogensbelasting moet worden betaald, overstijgt namelijk het bedrag dat aan rendement op de spaarrekening wordt genoten. Verder is [de dochter] (vanwege haar vermogen) een hoge eigen bijdrage aan het CAK verschuldigd en loopt zij inkomen in de vorm van zorgtoeslag mis. Het verstrekken van de leningen voorkomt dat op het vermogen van [de dochter] wordt ingeteerd en creëert vermogensaanwas. Immers, in die situatie is [de dochter] minder vermogensbelasting verschuldigd, komt zij in aanmerking voor een lagere eigen bijdrage aan het CAK, alsook voor een zorgtoeslag en geniet zij meer rendement omdat het rendement op deze leningen (2%) fors hoger is dan het huidig ontvangen rendement op de spaarrekening (0,10%). Ook na het verstrekken van de leningen resteert voldoende vermogen om in de behoefte van [de dochter] te voorzien.
5.4
Het hof stelt voorop dat het aanwenden van het vermogen voor een voldoende verzorging gaat vóór het doelmatig beleggen ervan. In dit kader is van belang dat [de dochter] dagelijks beperkingen ondervindt ten gevolge van het ongeval dat haar op jonge leeftijd is overkomen. Het vermogen dat [de dochter] bezit, is een geldbedrag dat aan haar is uitbetaald mede ter compensatie van het haar aangedane leed. Dit bedrag is bedoeld om de (materiële en immateriële) schade die [de dochter] ondervindt te vergoeden en om haar leven waar mogelijk en in brede zin aangenamer te maken, bijvoorbeeld in de vorm van een structurele aanvulling op haar Wajong-uitkering. Interen op het vermogen is daarmee in lijn en onvermijdelijk.
5.5
Daargelaten de vraag naar de aanvaardbaarheid van het verlagen van het vermogen van [de dochter] met als doel de hoogte van de vermogensbelasting en de eigen bijdrage aan het CAK te verlagen alsmede haar in aanmerking te laten komen voor een zorgtoeslag stelt het hof vast dat het uitlenen van de bedoelde bedragen het vermogen van [de dochter] op zichzelf niet beïnvloedt. Tegenover het uitgeleende geld staat immers een vordering van gelijke waarde.
Het hof is bovendien van oordeel dat het verstrekken van onderhandse leningen uit het vermogen van [de dochter] (ten behoeve van haar familie: de bewindvoerders en de zus van [de dochter] en haar partner) op de wijze zoals verzocht niet past binnen de verantwoorde manier waarop doelmatige belegging van het vermogen behoort te gebeuren. Het uitlenen van deze bedragen, waarbij het in dit geval om tweederde van het vermogen van [de dochter] gaat, brengt immers het risico mee dat terugbetaling (blijvend) uitblijft. Voor de geldlening van
€ 60.000,- aan de bewindvoerders ten behoeve van de financiering van een woning is door hen geen zekerheid gesteld. Voor de geldlening van € 140.000,- ten behoeve van de woning van de zus van [de dochter] en de partner van de zus is (hypothecaire) zekerheid gesteld tot de WOZ-waarde van de woning, te weten exact € 140.000,-, waardoor bij een eventuele executoriale verkoop niet het gehele bedrag zal zijn gedekt. De bewindvoerders hebben weliswaar stellig verklaard dat er geen enkele zorg hoeft te bestaan dat de leningen niet worden terugbetaald, maar hebben tevens verklaard dat de bank niet bereid was de zus van [de dochter] en haar partner financiering voor de aankoop van een woning te verstrekken. Het hof ziet in onderhavig geval geen redenen om af te wijken van het uitgangspunt dat dergelijke leenconstructies -zelfs als dit een hogere renteopbrengst zou opleveren- een ontoelaatbaar risico voor het onder bewind gestelde vermogen opleveren.
5.6
De kantonrechter heeft het verzoek van de bewindvoerders om een machtiging te verlenen tot het verstrekken van de geldleningen dan ook terecht afgewezen.
Dat de bewindvoerders feitelijk de leningen al hebben verstrekt, maakt dit oordeel niet anders. Dat komt voor rekening en risico van de bewindvoerders omdat zij wisten, althans hadden moeten weten dat vooraf een machtiging van de rechter noodzakelijk was. Voorafgaande aan de verstrekking van de lening zijn de bewindvoerders daar bovendien ook door de notaris op gewezen.
Horen van betrokkene
5.7
In eerste aanleg is betrokkene niet gehoord en in hoger beroep is zij, ondanks een behoorlijke oproep daartoe, niet ter zitting verschenen. Verzoekers in hoger beroep, de moeder en de stiefvader van [de dochter] , hebben desgevraagd ter zitting bij het hof verklaard dat zij [de dochter] weloverwogen niet hebben betrokken bij de procedure. Zij hebben verklaard dat [de dochter] de uitnodiging van het hof wel heeft ontvangen maar dat de aanleiding daartoe haar is ontgaan. Zij hebben daarbij aangegeven dat zij [de dochter] welbewust onwetend hebben gelaten omdat [de dochter] door hen niet op de hoogte is gebracht van de vergoeding die aan haar is uitgekeerd.
5.8
In artikel 809, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat degene wiens goederen de onderbewindstelling betreft vooraf door de rechter in de gelegenheid moet worden gesteld zijn mening kenbaar te maken bij in beginsel elke beslissing die hij neemt. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van het horen worden afgezien.
5.9
Het hof is in deze procedure niet gebleken dat [de dochter] niet gehoord wil worden dan wel vanwege haar lichamelijke of geestelijke gesteldheid niet in staat is zich een mening te vormen. Het hof heeft daarom overwogen om [de dochter] opnieuw een oproep te versturen. Nu echter vast staat dat [de dochter] niet op de hoogte is van de verzoeken van de bewindvoerders en van haar financiële situatie ziet het hof aanleiding om daar vanaf te zien. Het hof vindt het bij de huidige stand van zaken niet op zijn weg liggen om [de dochter] daarover in kennis te stellen. Het hof heeft bij die overweging mede betrokken dat de machtiging zoals nu door de bewindvoerders wordt gevraagd, op bovengenoemde gronden niet kan worden verleend. Het hof wijst de bewindvoerders er echter wel op dat het tot hun taak behoort om [de dochter] , zo veel als mogelijk en passend bij de bescherming die zij nodig heeft, te informeren over haar financiële situatie en haar te betrekken bij de keuzes die ten aanzien van haar vermogen worden gemaakt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
30 augustus 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en
M. Weissink, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 19 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.