ECLI:NL:GHARL:2019:1692

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
200.235.141
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en partneralimentatie is vastgesteld. De man verzoekt om nihilstelling van de partneralimentatie op het moment dat de vrouw 65 jaar wordt, terwijl de vrouw de hoogte van de alimentatie betwist. Daarnaast zijn er geschillen over de verrekening van ontslagvergoedingen, de verdeling van auto’s en de wettelijke rente over de verrekenvordering. Het hof oordeelt dat de partneralimentatie niet op nihil kan worden gesteld op een ver in de toekomst gelegen tijdstip, omdat de vrouw pas op 20 juli 2027 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De ontslagvergoedingen worden door het hof aangemerkt als inkomen dat onder het verrekenbeding valt. De verdeling van de auto’s met gesloten beurzen wordt bevestigd, en de vrouw krijgt recht op een gebruiksvergoeding voor de eigenaarslasten van de woning. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor een deel en vernietigt deze voor een ander deel, waarbij het hof de wettelijke rente over de verrekenvordering toekent aan de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.235.141 en 200.235.142
(zaaknummers rechtbank Gelderland 312276 en 320750)
beschikking van 21 februari 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te [woonplaats] ,
en
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.C.D. Bos te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 1 maart 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1-4;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met één productie;
- een journaalbericht van mr. Jansen van 26 november 2018 met producties 2-4;
- een journaalbericht van mr. Bos van 29 november 2018 met producties 5-15;
- een journaalbericht van mr. Bos van 7 december 2018 met producties 16-17;
- een journaalbericht van mr. Jansen van 11 december 2018 met één productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw door mr. E.H. van Olmen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 18 maart 1994 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden (hierna: HV), die zijn vastgelegd bij notariële akte op 7 maart 1994 en die – voor zover hier van belang – luiden als volgt:
Algehele uitsluiting.
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(...)
Kosten huishouding.
Artikel 5.
(...)
2. Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
3. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premiën en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Indien de totaal verschuldigde belasting op inkomen mede omvat andere inkomsten dan die uit arbeid, wordt de door die inkomsten méér verschuldigde belastingen niet in vorenbedoelde aftrek begrepen.
4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verrekening van inkomsten uit arbeid.
Artikel 8.
Hetgeen in enig kalenderjaar van de gezamenlijke inkomsten uit arbeid van de echtgenoten resteert, nadat daaruit de in artikel 5 van deze akte gemelde uitgaven zijn gedaan, komt toe aan de beide echtgenoten, ieder van hen voor de helft.
Daartoe kan ieder van de echtgenoten vaststelling verlangen van de inkomsten van ieder van hen over het laatstverlopen kalenderjaar en van de uitgaven, welke uit die inkomsten gedaan zijn of gedaan moeten worden.
Ieder van hen is verplicht de nodige medewerking tot die vaststelling en inzage van de daartoe nodige bescheiden te verlenen.
Gemelde verrekening zal niet plaatsvinden zolang de beide comparanten een dienstbetrekking hebben.
Indien in enig jaar een negatief inkomen wordt verdiend, wordt het tekort slechts verrekend tot het maximale bedrag. van de positieve inkomsten van de andere echtgenoot.
Hebben beide echtgenoten in enig jaar een negatief inkomen, dan worden de verliezen gedragen naar evenredigheid van ieders verlies.
(...)
3.2
Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1994,
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1998, en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 1998.
3.4
De vrouw heeft op 30 november 2016 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Gelderland ingediend. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank – verkort weergegeven en voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand tot de verkoop en levering van de echtelijke woning aan de [adres] (hierna: de woning) € 1.685,- per maand aan partneralimentatie zal betalen en € 1.925,- per maand vanaf het moment dat de woning is verkocht en geleverd, bepaald dat de vrouw het recht heeft in de woning te blijven wonen tot het moment van verkoop en levering aan derden (op voorwaarde dat de vrouw op het ogenblik van inschrijving in de woning woont) en de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de eenvoudige gemeenschap vastgesteld, met compensatie van de proceskosten en afwijzing van het meer of anders verzochte.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is 16 maart 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt in hoger beroep - samengevat - de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen:
- dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld op de dag dat de vrouw de 65-jarige leeftijd zal bereiken, dan wel op door het hof vast te stellen datum;
- dat de door hem ontvangen ontslagvergoedingen niet verrekend hoeven worden, dan wel in een andere verhouding dan bij helfte, dan wel te beslissen zoals het hof juist acht;
- dat de vrouw de helft van de door hem betaalde autokosten aan hem verschuldigd is.
4.2
De vrouw is op haar beurt met vijf grieven in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gekomen en heeft haar verzoek vermeerderd. Zij verzoekt - samengevat - de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen:
- dat de man met ingang van - het hof begrijpt - 16 maart 2018 aan de vrouw € 2.946,- bruto per maand aan partneralimentatie betaalt, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, dan wel dat de man, met uitsluiting van de vrouw, de volledige eigenaars- en gebruikerslasten van de woning voldoet tot het moment van verkoop en levering van de woning;
- dat de rekening met betrekking tot de [auto 1] van 19 augustus 2016 ten bedrage van € 521,49 buiten de verrekening blijft en niet in mindering strekt op het aan de vrouw toekomende deel na verrekening;
- dat de man de vrouw in het kader van de verrekening van de waarde van de aandelen in [bedrijf] € 5.000,- dient te voldoen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
- dat de man aan de vrouw vanaf 30 november 2016 wettelijke rente verschuldigd is over haar verrekenvordering;
- dat een eventuele fiscale navordering, indien de man buitenlandse bankrekeningen buiten de aangiften inkomstenbelasting heeft gehouden, door de man dient te worden gedragen, met uitsluiting van de vrouw;
- dat een eventuele fiscale navordering, als gevolg van het deels toerekenen van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aan de vrouw, door beide partijen gezamenlijk zal worden gedragen;
- dat de man € 6.250,-, dan wel het bedrag dat het hof juist acht, voldoet op de gezamenlijke rekening, conform de tussen partijen gemaakte afspraak, waarna de vrouw de helft van dit bedrag tot zich zal nemen;
- indien het verzoek van de vrouw met betrekking tot de partneralimentatie wordt afgewezen, te bepalen dat de man haar een gebruiksvergoeding dient te voldoen ingevolge artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter hoogte van de helft van de eigenaarslasten van de woning, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt de verzoeken van de vrouw in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.4
Bij journaalbericht van mr. Bos van 29 november 2018 heeft de vrouw haar verzoeken in hoger beroep aangevuld en het hof verzocht ook te bepalen dat:
- de man zijn jaaropgave 2017, zijn salarisstroken over 2018 en de aangifte IB 2017 dient te overleggen;
- de bijdrage die de man nu voldoet aan [kind 1] van € 133,33 per maand, door het voldoen van diens collegegeld, met ingang van februari 2019 zal worden besteed aan [kind 3] en [kind 2] .
4.5
Het hof zal het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk en - waar mogelijk - per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

de partneralimentatie
5.1
De eerste grief in zowel het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep betreft de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie. De man klaagt niet over de hoogte daarvan maar wel over de beslissing van de rechtbank om de partneralimentatie niet op nihil te stellen vanaf het moment dat de vrouw de 65-jarige leeftijd bereikt. De vrouw klaagt over de hoogte van de vastgestelde partneralimentatie.
5.2
De vrouw stelt dat partijen weliswaar tijdens de procedure bij de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de door de rechtbank in zijn beschikking vastgelegde bedragen, maar dat deze overeenstemming onder meer gebaseerd was op de aanname dat de vrouw in de woning zou blijven wonen en dat de man gedurende die periode dubbele woonlasten zou hebben. Partijen zijn namelijk, als onderdeel van de overeenstemming over de partneralimentatie, overeengekomen dat zij beiden, ieder voor de helft, de hypotheeklasten van de woning zouden betalen. Die situatie is gewijzigd toen de vrouw op 3 maart 2018 is verhuisd naar [woonplaats] en de man zijn intrek in de woning heeft genomen. De man heeft vanaf dat moment geen dubbele woonlasten meer en beschikt volgens de vrouw vanaf de datum waarop hij partneralimentatie verschuldigd is, 16 maart 2018, over een hogere draagkracht. De omstandigheden zijn, aldus de vrouw, sinds de bereikte overeenstemming gewijzigd en dus is wijziging mogelijk. Er is geen niet-wijzigingsbeding overeengekomen. De vrouw stelt dat de wijziging ook ziet op de periode na verkoop en levering van de woning, omdat het totale pakket van afspraken is gewijzigd en de vrouw daarom minder vermogen overhoudt dan waar zij indertijd van uitging. De man betwist dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Hij voert aan dat de vrouw geen voorbehoud heeft gemaakt voor het geval zij eerder uit de woning zou vertrekken. Het stond toen de afspraak werd gemaakt al vast dat de vrouw, aldus de man, de woning op enig moment vóór de levering daarvan aan een derde, zou verlaten.
5.3
De man betwist gemotiveerd de door de vrouw gestelde uitgangspunten bij het maken van de afspraken over de hoogte van de partneralimentatie in relatie tot de woning. Het ligt dan op de weg van de vrouw om het bestaan van die omstandigheden te bewijzen. Nu een concreet aanbod daartoe ontbreekt, stelt het hof vast dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de overeengekomen, en vervolgens in de beschikking van de rechtbank vastgelegde alimentatie kan worden gewijzigd. Grief 1 van de vrouw faalt.
5.4
De man heeft het hof verzocht te bepalen dat de partneralimentatie per 20 april 2025, de dag waarop de vrouw 65 wordt, op nihil wordt gesteld. Hij stelt dat de vrouw vanaf dat moment kan beschikken over een pensioenvoorziening waarmee zij in haar levensonderhoud kan voorzien. De man gaat daarbij ervan uit dat de vrouw zal kiezen voor conversie van haar aanspraken op de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten in een eigen recht jegens de pensioenuitvoerder. Mocht de vrouw deze keuze niet maken, aldus de man, dan dienen de gevolgen daarvan toch voor haar rekening te komen, zodat nu al kan worden vastgesteld dat de partneralimentatie vanaf dat moment op nihil gesteld kan worden. De vrouw verweert zich en voert daartoe onder meer aan dat zij niet 20 april 2025 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, maar pas op 20 juli 2027. Dat is pas over een groot aantal jaren en volgens de vrouw valt thans niet te overzien hoe dan de situatie is. De man dient, aldus de vrouw, tegen die tijd maar te bekijken of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een wijzigingsgrond is, waarbij de vrouw niet uitsluit dat er, gelet op haar behoefte en de hoogte van haar AOW- en pensioenaanspraken, nog een aanvullende behoefte resteert.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden, die het hof - na eigen onderzoek - overneemt en tot de zijne maakt, ziet ook het hof geen aanleiding om over te gaan tot nihilstelling van de partneralimentatie op een zover in de toekomst gelegen tijdstip. Hieraan voegt het hof nog toe dat zelfs als de keuze van de vrouw voor conversie vast zou staan of als uitgangspunt heeft te gelden, tussen partijen nog niet vast staat tot welke aanspraken van de vrouw op de pensioenuitvoerder dit precies zou leiden en per wanneer deze aanspraken verzilverd kunnen worden. Grief I van de man faalt daarom.
de ontslagvergoedingen
5.6
In zijn tweede grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem ontvangen ontslagvergoedingen van € 114.005,76 wegens het beëindigen van zijn dienstverband bij BAT en van € 5.680,75 wegens het beëindigen van zijn dienstverband bij CIZ, verrekend moeten worden. De man stelt dat deze vergoedingen niet vallen onder het verrekenbeding dat partijen zijn overeengekomen. De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat deze uitkeringen op grond van artikel 5 lid 2 HV geschaard moeten worden onder de te verrekenen inkomsten, omdat de vergoedingen aan te merken zijn als “
uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen”. Hij stelt dat een ontslagvergoeding niet hetzelfde is als een uitkering. Van belang daarbij is volgens de man dat uit de voorbeelden in artikel 5 lid 2 HV volgt dat het moet gaan om periodiek uitgekeerde bedragen die het inkomen uit arbeid daadwerkelijk vervangen. Daarvan is bij deze vergoedingen geen sprake. Bovendien heeft de man de vergoedingen nooit hoeven aan te wenden ter vervanging van inkomen uit arbeid omdat hij steeds aansluitend op de beëindiging een andere baan in loondienst had. In ieder geval vormt dat laatste argument een reden om artikel 5 lid 4 HV toe te passen. Subsidiair stelt dan man dat de ontslagvergoeding van BAT tevens ziet op de voorhuwelijkse periode van het dienstverband, dat ongeveer een derde van het totaal beslaat. Dat gedeelte zou in elk geval buiten de verrekening dienen te blijven. De vrouw voert verweer en voert aan dat de vergoedingen wel tot het te verrekenen inkomen behoren.
5.7
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht vooropgesteld heeft dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium. Volgens de tekst van artikel 5 lid 2 HV moeten onder inkomsten uit arbeid mede begrepen worden uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid en winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf. Van de inkomsten ter vervanging van arbeid geeft het artikel twee voorbeelden: sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen. Uit het woord “zoals” leidt het hof met de rechtbank af dat het om voorbeelden gaat en dat geen uitputtende opsomming is beoogd. Naar het oordeel van het hof wordt hier een ruim inkomensbegrip omschreven, waarbij naast inkomsten uit huidige arbeid ook winst uit onderneming en tenminste een aantal andere bronnen van inkomen bedoeld zijn, zoals pensioenen en uitkeringen, waarvan hoogte en duur over het algemeen afhangen van de in het verleden genoten inkomsten uit arbeid. Fiscaal worden ontslagvergoedingen ook aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid. Gelet daarop ligt het voor de hand de ontvangen ontslagvergoedingen ook tot het inkomensbegrip van artikel 5 lid 2 HV te rekenen omdat zij als vergelijkbare vruchten van de arbeidsovereenkomst kunnen worden beschouwd en (mede) dienen ter vervanging van daarvoor genoten inkomen uit arbeid. Indien dit niet de bedoeling van partijen zou zijn geweest, had een beperktere formulering voor de hand gelegen. Verder acht het hof van belang dat gesteld noch gebleken is dat partijen voor het opstellen van de akte huwelijkse voorwaarden al ervaring hadden met ontslagvergoedingen.
5.8
De omstandigheid dat de vergoedingen niet aangewend behoefden te worden, maakt het oordeel van het hof niet anders. Naar zijn aard ziet het verrekenbeding immers op inkomen dat of de wederbelegging daarvan die op de peildatum nog aanwezig is en dus nog niet is uitgegeven, noch aan de kosten van de huishouding noch anderszins. Om die reden alleen al kan het nog aantoonbaar aanwezig zijn van de vergoedingen, los van de stellingen van de vrouw op dit punt, geen bijzondere omstandigheid opleveren om artikel 5 lid 4 HV toe te passen. Andere bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld. Grief II van de man faalt.
5.9
Het hof ziet in de stellingen van de man ook geen aanleiding om een deel van de ontslagvergoeding van BAT (de man schat de omvang daarvan op een derde maar de vrouw betwist dat) buiten de werking van het verrekenbeding te laten omdat dit deel van de vergoeding gerelateerd is aan het voorhuwelijkse arbeidsverleden van de man bij BAT. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid hoe de ontslagvergoeding precies is opgebouwd. Het hof is van oordeel dat de man er niet is geslaagd om het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW te ontzenuwen, maar ook al zou komen vast te staan dat de hoogte van de vergoeding mede tot stand gekomen is door rekening te houden met de periode dat de man voor het huwelijk al bij deze werkgever werkzaam was, dan betekent dat nog niet dat dit deel van de vergoeding bij aanvang van het huwelijk al een bestaande vordering van de man op zijn werkgever was. Die is pas ontstaan tijdens het huwelijk, op het moment dat het einde van de arbeidsovereenkomst concreet werd. Grief III van de man faalt eveneens.
auto’s
5.1
Niet ter discussie staat dat partijen op 12 april 2017 zijn overeengekomen de auto’s met gesloten beurzen te verdelen. Aan de man zijn toegedeeld de [auto 2] en de [auto 3] en aan de vrouw is toegedeeld de [auto 1] . De rechtbank heeft daarnaast - samengevat - geoordeeld dat de facturen die zien op het onderhoud van de auto’s deels van voor de peildatum dateren en voor het overige de auto volgen waarop ze betrekking hebben. De man (in grief IV) en vrouw (in grief 2) zijn het evenwel niet eens met die beslissing van de rechtbank. De man vordert alsnog verrekening van twee facturen gedateerd 26 oktober 2016 en 2 november (bedoeld zal zijn) 2016, omdat die facturen pas na de peildatum (30 november 2016) zijn betaald. De vrouw stelt dat het hof ten onrechte de factuur van 19 augustus 2016 ten bedrage van € 545,09 wegens onderhoud aan de [auto 1] , in de verrekening betrokken heeft. Deze factuur dateert van voor de peildatum. Alle facturen vallen, wat de vrouw betreft, onder de afspraak waarbij de auto’s met gesloten beurzen zijn verdeeld. De man betwist dat.
5.11
Het hof stelt vast dat de drie facturen waarover de discussie in hoger beroep nog gaat alle drie dateren van voor de peildatum en dat deze na de peildatum, maar ruim voor de afspraak van 12 april 2017 waarbij de auto’s zijn verdeeld, door de man zijn betaald. In de overeenkomst worden de auto’s toegedeeld met gesloten beurzen. Het hof is van oordeel dat, in het geval de man de onderhoudskosten van de aan de vrouw toegedeelde auto separaat had willen verrekenen, dit bij het maken van de afspraken voor de vrouw kenbaar had moeten zijn. Nu niet is komen vast te staan dat dat het geval is, brengt een uitleg naar redelijkheid van deze overeenkomst met zich dat de op dat moment al betaalde onderhoudsnota’s voor de [auto 1] onderdeel vormen van de toedeling met gesloten beurzen. In zoverre faalt grief IV van de man en slaagt grief 2 van de vrouw.
aandelen [bedrijf]
5.12
De vrouw heeft op de zitting haar derde grief aangaande de beslissing over de aandelen in de vennootschap naar Duits recht [bedrijf] AG ingetrokken, zodat deze grief niet meer behandeld hoeft te worden.
wettelijke rente
5.13
In haar vierde grief klaagt de vrouw over het achterwege laten door de rechtbank van een inhoudelijke beslissing op haar verzoek om betaling van de wettelijke rente over haar verrekenvordering. De man voert daartegen verweer. Het hof is met de vrouw van oordeel dat uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011: BU6591) volgt dat de verrekeningsplichtige echtgenoot vanaf de peildatum wettelijke rente over de verrekenvordering verschuldigd is. Dat de man inmiddels voorschotten heeft betaald maakt voor toepassing van bovenstaande rechtsregel niet uit, maar zal wel tot gevolg hebben dat de man minder rente zal hoeven te betalen dan zonder deze voorschotten het geval was geweest. Grief 4 van de vrouw slaagt.
fiscale naheffingen
5.14
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de eventuele navorderingen van de belastingdienst over de jaren 2014 tot en met 2016 door partijen ieder voor de helft gedragen moeten worden. Het hof zal dienovereenkomstig bepalen. In zoverre slaagt grief 5 van de vrouw.
gebruiksvergoeding
5.15
Nu uit rechtsoverweging 5.3 volgt dat de partneralimentatie niet wijzigt ten gevolge van het door de vrouw ingestelde hoger beroep, wordt voldaan aan de voorwaarde waaronder de vrouw in incidenteel hoger beroep haar verzoek heeft vermeerderd met een verzoek om met ingang van 16 maart 2018 een gebruiksvergoeding ten laste van de man vast te stellen ter hoogte van de helft van de eigenaarslasten van de woning. De man voert verweer. Het hof overweegt dat uit artikel 3:169 BW kan volgen dat, als slechts een van de deelgenoten het genot heeft van een gemeenschappelijke zaak, hij aan de andere deelgenoten een redelijke vergoeding moet betalen. Dat geldt temeer als de deelgenoten volgens de hoofdregel van artikel 3:172 BW naar evenredigheid van hun aandeel in de kosten hebben bijgedragen. Omdat de man het genot van de woning heeft en de vrouw niet, terwijl de vrouw wel de helft van de eigenaarslasten betaalt, is er naar het oordeel van het hof reden voor vaststelling van een gebruiksvergoeding ten laste van de man. Daarbij maakt het niet uit of de vrouw vrijwillig uit de woning vertrokken is of niet. Het hof oordeelt dat de door de man aan de vrouw te betalen vergoeding in redelijkheid gelijk gesteld dient te worden aan hetgeen de vrouw sinds 16 maart 2018, de datum van ontbinding van het huwelijk, aan eigenaarslasten heeft betaald en nog zal betalen.
betaling van € 6.250,- op de gezamenlijke rekening
5.16
De vrouw verzoekt in hoger beroep de man te veroordelen tot betaling van € 6.250,-. Dit is het bedrag dan de man volgens de vrouw in strijd met de gemaakte afspraken te weinig heeft overgemaakt naar de en/of-rekening van partijen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 15 maart 2018. De helft van dat bedrag zou dan door de vrouw weer opgenomen mogen worden. De man betwist de inhoud van de afspraken zoals de vrouw die weergeeft en voert aan dat er geen rechtsgrond is voor de stelling van de vrouw dat zij recht heeft op de helft van het te betalen bedrag. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen, alleen al omdat de inhoud van de door de vrouw gestelde overeenkomst niet is komen vast te staan, gelet op de betwisting daarvan door de man en de mededeling van de vrouw dat zij haar stellingen niet kan onderbouwen.
aanvullende verzoeken van de vrouw
5.17
Nu uit rechtsoverweging 5.3 volgt dat de partneralimentatie niet wijzigt ten gevolge van het door de vrouw ingestelde hoger beroep, heeft de vrouw in deze procedure geen belang meer bij toewijzing van het door haar verzochte omtrent de financiële bescheiden van de man over de jaren 2017 en 2018. Haar verzoek zal daarom worden afgewezen.
5.18
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw om de bijdrage van € 133,33 die de man maandelijks voldeed aan [kind 1] , met ingang van februari 2019 te besteden aan [kind 3] en [kind 2] , afgewezen moet worden. Een rechtsgrond voor het verzoek ontbreekt, zeker nu [kind 3] en [kind 2] al meerderjarig waren op het moment dat het verzoek werd gedaan.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I tot en met IV van de man in het principaal hoger beroep en de grieven 1 en 3 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, daarom deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 4 december 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen wat betreft de beslissingen in de rechtsoverwegingen 4.1., 4.2., 4.3., 4.4., 4.6. en 4.7. van deze beschikking;
vernietigt de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen wat betreft de beslissingen in de rechtsoverweging 4.5. waar verwezen wordt naar de rechtsoverwegingen 3.40., 3.41., 3.5., 3.55., en 3.56. en bekrachtigt de overige beslissingen waarnaar wordt verwezen;
vernietigt de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen wat betreft de beslissing in rechtsoverweging 4.8. van deze beschikking;
doet in zoverre opnieuw recht;
bepaalt dat eventuele navorderingen en naheffingen van de belastingdienst over de jaren 2014 tot en met 2016 door partijen ieder voor de helft gedragen moeten worden;
bepaalt dat de rekening met betrekking tot de [auto 1] van 19 augustus 2016 ten bedrage van € 521,49 buiten de verrekening blijft en niet in mindering strekt op de aan de vrouw toekomende verrekenvordering op de man;
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen de wettelijke rente over de verrekenvordering die de vrouw op de man heeft met ingang van 30 november 2016 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding dient te voldoen ter hoogte van hetgeen de vrouw sinds 16 maart 2018 aan eigenaarslasten heeft betaald en nog zal betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.H.H.A. Moes en R.E. Brinkman, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. M.H.H.A. Moes en is op 21 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.