ECLI:NL:GHARL:2019:1667

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
200.251.525/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot vaststelling van een gedwongen schuldregeling in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het verzoek van appellanten om een schuldenregeling te laten goedkeuren werd afgewezen. Appellanten, die een totale schuldenlast van € 353.823,49 hadden, vroegen het hof om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met hun aangeboden regeling. De schuldenlast bestond uit 29 schuldeisers, waaronder een schuld aan de geïntimeerde van € 8.871,62 en aan De Groot Diervoerders van € 4.097,28. De aangeboden regeling hield in dat appellanten een bedrag van € 2.700,- konden aanbieden, wat slechts een klein percentage van de totale schuldenlast vertegenwoordigde. Het hof oordeelde dat de weigering van de schuldeisers om in te stemmen met de regeling gerechtvaardigd was, gezien de omvang van de schuldenlast en de omstandigheden waaronder deze was ontstaan. Het hof concludeerde dat de schuldeiser in redelijkheid zijn instemming met de schuldregeling had mogen weigeren, en dat de belangen van de overige schuldeisers niet op relevante wijze werden geschaad door deze weigering. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.251.525/01
(zaaknummer rechtbank C/16/468166 / FT RK 18/1442 en C/16/468167 / FT RK 18/1443)
arrest van 21 februari 2019
inzake

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
hierna te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. S. Booij, kantoorhoudende te Almere,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna te noemen:
[geïntimeerde1],
2. De Groot Diervoerders B.V.,
gevestigd te 's-Heerenbroek,
hierna te noemen:
De Groot Diervoerders.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 11 december 2018 is het verzoek van [appellanten] c.s. om [geïntimeerde1] en De Groot Diervoerders te bevelen in te stemmen met de door [appellanten] c.s. aangeboden schuldenregeling afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 18 december 2018, hebben [appellanten] c.s. verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat [geïntimeerde1] en De Groot Diervoerders alsnog worden bevolen in te stemmen met de aangeboden schuldenregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de brief met bijlagen van 7 februari 2019 van mr. Booij.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019, waarbij [appellanten] c.s. zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Voorts is [geïntimeerde1] verschenen. Namens De Groot Diervoerders is niemand verschenen.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
[appellanten] c.s. hadden op het moment van het aanbod aan de 29 schuldeisers (3 preferente schulden en 26 concurrente schulden) een gezamenlijke totale schuldenlast ter hoogte van
€ 353.823,49, waaronder een schuld aan [geïntimeerde1] ter hoogte van € 8.871,62, zijnde 2,51% van de totale schuldenlast en een schuld aan De Groot Diervoerders van € 4.097,28, zijnde 1,16% van de totale schuldenlast.
3.2
De aangeboden schuldenregeling van [appellanten] c.s. houdt in dat zij op basis van een beschikbaar saneringskrediet ter hoogte van € 2.700,- een betaling van 1,32% aan de preferente schuldeisers en 0,66% aan de concurrente schuldeisers zullen doen.
3.3
[geïntimeerde1] en De Groot Diervoerders zijn niet akkoord gegaan met voormeld aanbod. De overige 27 schuldeisers - die gezamenlijk 96,33% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen - zijn wel akkoord gegaan met de aangeboden schuldenregeling.
Oordeel van de rechtbank
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellanten] c.s. afgewezen en heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat [geïntimeerde1] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. [geïntimeerde1] is door de handelwijze van [appellanten] c.s. ernstig gedupeerd. Dit legt - aldus de rechtbank - voldoende gewicht in de schaal om zijn belang te laten prevaleren boven het belang van de andere schuldeisers en het belang van [appellanten] c.s. bij het aangeboden akkoord.
Beroep van [appellanten] c.s.
3.5
[appellanten] c.s. kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voeren daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aan. [appellanten] c.s. menen dat de rechtbank van verkeerde feiten is uitgegaan en het leerstuk van borgstelling verkeerd heeft toegepast. [geïntimeerde1] heeft [appellanten] c.s. € 10.000,- tegen 6% rente geleend, zodat diverse betalingen konden worden gedaan. De overeengekomen rente was hoger dan de op dat moment geldende wettelijke rente. Deze rente is steeds door [appellanten] c.s. voldaan. Ook is er borgstelling bedongen op drie machines van [appellanten] c.s. Een borgstelling is echter een persoonlijk zekerheidsrecht en kan niet op een goed worden gevestigd. Wellicht hebben partijen beoogd een pandrecht te vestigen, maar aan de voorwaarden daarvoor is niet voldaan. [appellanten] c.s. kon dan ook vrij beschikken over de drie machines.
Voorts had de rechtbank de goede trouw-toets niet behoren toe te passen. Bij de beoordeling of het aangeboden akkoord het maximaal haalbare is en de schuldeisers in redelijkheid hadden mogen weigeren, dient een vergelijk te worden gemaakt tussen het aanbod en de WSNP of een faillissement. In het geval van de WSNP ligt het inkomen van [appellanten] c.s. onder het vrij te laten bedrag en is er geen spaarcapaciteit. [appellanten] en [appellante] hebben beide de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en derhalve zal hun inkomen ook niet verder stijgen. In zowel de WSNP als bij een faillissement zal er niets overblijven voor de schuldeisers.
Met het aanbod hebben 92,59% van de schuldeisers ingestemd. Zij vertegenwoordigen 96,33% van de totale schuldenlast.
Oordeel van het hof
3.6
Op grond van artikel 287a lid 5 van de Faillissementswet (Fw) dient het verzoek tot vaststelling van een gedwongen schuldregeling te worden toegewezen indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldenregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige geldt als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat niet snel geoordeeld kan worden dat een schuldeiser in redelijkheid niet tot de hiervoor bedoelde weigering heeft kunnen komen (zie HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799, NJ 2006/230). Bij de te maken belangenafweging spelen alle omstandigheden van het geval een rol.
3.7
Het hof neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking. [appellanten] c.s. hebben een totale schuldenlast van € 353.823,49. Deze schuldenlast bestaat voor het overgrote deel uit zakelijke schulden. De zakelijke schulden zijn opgebouwd gedurende de jaren 2007 tot en met 2016. In 1993 zijn [appellanten] c.s. een visfileerbedrijf begonnen. Vanaf 2000 daalde de omzet en ontstonden financiële problemen. In 2004 verkochten [appellanten] c.s. de onderneming, waar zij "nog wat aan over houden". Vervolgens begonnen [appellanten] c.s. een onderneming die zich richtte op de import en verkoop van speelgoed. Vanaf het einde van 2007 ging het slechter met het bedrijf. [appellanten] c.s. hebben zich vervolgens - naast de import en verkoop van speelgoed - ook toegelegd op de bouw van dierenhokken en volières en de verkoop van diervoer. Zij hebben hiervoor in 2007 schuren en een huis in Espel gekocht en geld geleend om de schuren te kunnen inrichten als werkplaats voor de hokkenbouw en de verkoop van voer. Ook dit heeft door verschillende omstandigheden niet tot het gewenste resultaat geleid. [appellanten] c.s. zijn vervolgens - naar eigen zeggen - in beraad gegaan en zijn in 2015 verder gegaan in de verkoop van gedroogde vissenhuiden als hondenvoer. Omdat de financiële buffer minimaal was, hebben zij één van de schuren aan een belegger - de bank wilde niets meer lenen aan [appellanten] c.s. - verkocht en weer "teruggehuurd". Vervolgens hebben [appellanten] c.s. droogruimte en diverse apparatuur gekocht en hebben zij een grootschalige verbouwing uitgevoerd. Door - onder andere - een geschil met de gemeente over hun bedrijfsuitoefening en het gebrek aan financiële middelen hebben [appellanten] c.s. hun onderneming uiteindelijk moeten staken. Tenslotte hebben zij zich medio 2017 gewend tot schuldhulpverlening.
3.8
Gedurende deze turbulente ondernemingsperiode van [appellanten] c.s. hebben zij op
27 maart 2012 een geldleningsovereenkomst gesloten met hun toenmalige buurman [geïntimeerde1] . Hierbij heeft [geïntimeerde1] [appellanten] c.s. willen helpen door hen een bedrag van € 10.000,- tegen 6% rente te lenen en daarbij is afgesproken - zo is tussen partijen ter zitting verklaard - dat ingeval van verkoop van drie houtbewerkingsmachines van [appellanten] c.s., [geïntimeerde1] met de opbrengst hiervan zou worden afbetaald. Op deze manier had [geïntimeerde1] enige zekerheid dat zijn lening volledig afgelost zou worden. [appellanten] c.s. hebben op enig moment de drie machines verkocht en van de opbrengst een bedrag van € 1.200,- afgelost op de lening van [geïntimeerde1] .
3.9
Het aanbod van [appellanten] c.s. houdt in dat zij een door een derde ter beschikking gesteld bedrag van € 2.700,- aan de schuldeisers kunnen aanbieden, waarmee - tegen finale kwijting - aan de preferente schuldeisers 1,32% van hun vorderingen kan worden voldaan en aan de concurrente schuldeisers 0,66% van hun vorderingen kan worden voldaan.
3.1
Naar het oordeel van het hof maakt [geïntimeerde1] geen misbruik van zijn bevoegdheid door zijn instemming met het akkoord te weigeren. Het hof overweegt daartoe als volgt. [appellanten] c.s. hebben gedurende een lange periode meerdere pogingen gedaan om een succesvolle onderneming van de grond te krijgen. Zij hebben hiertoe - met vanaf het begin een (zeer) geringe financiële buffer - meerdere leningen afgesloten en verbouwingen gerealiseerd en zij zijn meerdere keren andere wegen ingeslagen. In deze periode is hun totale schuldenlast steeds verder opgelopen tot uiteindelijk € 353.823,49. Het hof is niet gebleken dat [appellanten] c.s. in een eerder stadium hebben overwogen om de onderneming te staken om de schuldenlast te beperken. Daarbij zijn [appellanten] c.s., terwijl zij al in financiële problemen zaten, in 2012 de lening van € 10.000,- met [geïntimeerde1] aangegaan. Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat hierbij bedoeld is af te spreken dat bij verkoop van drie houtbewerkingsmachines van [appellanten] c.s., de opbrengst hiervan naar [geïntimeerde1] zou gaan. [appellanten] c.s. hebben de machines verkocht en slechts een deel van de opbrengst aangewend om € 1.200,- op de lening van [geïntimeerde1] af te lossen.
3.11
Daarbij zien de schuldeisers zich gesteld voor het verzoek om in te stemmen met een in verhouding tot de schuldenlast zeer gering aanbod van € 2.700,-. Niet is onderbouwd dat dit aanbod het hoogst haalbare aanbod is. Het aanbod is gelijk aan de spaarcapaciteit van [appellanten] c.s. gedurende een wettelijke schuldsaneringsregeling. Ook indien het aanbod het hoogst haalbare aanbod is, is het hof echter van oordeel dat dit enkele feit niet kan leiden tot het oordeel dat de schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming met het aanbod hebben kunnen komen. De hoogte van dit aanbod, in relatie tot de omvang van de totale schuldenlast en in aanmerking genomen hoe die schuldenlast - en met name de schuld aan [geïntimeerde1] - is ontstaan en onbetaald is gebleven, maakt dat [geïntimeerde1] in redelijkheid zijn instemming met de schuldregeling heeft mogen weigeren en dat hij hiermee geen misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. Daarbij is het hof zich ervan bewust dat [geïntimeerde1] de enige weigerende schuldeiser is die zich in hoger beroep heeft verweerd, maar in het licht van het voorgaande is de weigering van [geïntimeerde1] gerechtvaardigd. Voorts worden de belangen van de overige schuldeisers met deze weigering niet op relevante wijze geschaad, onder meer nu de hoogte van de uitbetaling onder de schuldeisers uitermate minimaal is.
3.12
Gelet op al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het verzoek van [appellanten] c.s. om de weigerachtige schuldeiser(s) te bevelen om in te stemmen met de door hen aangeboden schuldregeling moet worden afgewezen. Het hof laat de weigering van De Groot Diervoerders onbesproken nu - wat daar overigens ook van zij - bespreking daarvan niet kan leiden tot een ander oordeel.
Slotsom
3.13
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
11 december 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. M. Willemse en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2019.