ECLI:NL:GHARL:2019:1666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
200.250.069/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging tussenbeschikking en terugwijzing naar rechtbank in faillissementsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Overijssel in een faillissementsprocedure. De appellante, vertegenwoordigd door mr. G. van Lent, heeft het hof verzocht om de tussenbeschikking te vernietigen. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. W.M. Limberger, hebben vorderingen ingediend op de heer [D], de ex-echtgenoot van de appellante, en stellen dat deze vorderingen ook op de appellante verhaald kunnen worden. Het hof heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 13 februari 2019, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat niet summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht van de aanvragers op de heer [D]. Dit betekent dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor faillietverklaring zoals neergelegd in artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof heeft daarom de bestreden tussenbeschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Overijssel voor verdere behandeling. Tevens is de appellante in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 3.222,- aan salaris van de advocaat. Het arrest is gewezen op 21 februari 2019 door de rechters G. van Rijssen, M. Willemse en E.F. Groot.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.069/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/222110 FT RK 18-1008)
arrest van 21 februari 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. G. van Lent, kantoorhoudend te Almelo,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [A] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [A] ,

4. [geïntimeerde4] ,

wonende te [C] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: verzoekers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. W.M. Limberger, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 31 januari 2019 hier over.
1.2
De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 13 februari 2019, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Lent. Namens [geïntimeerden] c.s. zijn verschenen de heer [geïntimeerde1] , de heer [geïntimeerde2] en mevrouw [geïntimeerde3] , bijgestaan door
mr. Limberger. Mr. Van Lent en mr. Limberger hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
2. De verdere beoordeling
2.1
Op grond van artikel 6 lid 3 Faillissementswet (hierna: Fw), wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, indien een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze.
Wil aangenomen kunnen worden dat een schuldenaar tegen wie het verzoek tot failliet-verklaring is gericht, verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, dan moet ten minste een (onbetaalde) vordering van de aanvrager summierlijk komen vast te staan, en moet van één andere onbetaalde vordering op de schuldenaar blijken. Of er sprake is van de toestand van opgehouden hebben te betalen moet aan de hand van de ook verder gebleken gegevens worden beoordeeld.
2.2
[geïntimeerden] c.s. leggen aan hun verzoek ten grondslag dat zij in de eerste plaats vorderingen hebben op de heer [D] (hierna: [D] ), ex-echtgenoot van [appellante] . Deze vorderingen zijn in de reeds ontbonden huwelijkse gemeenschap gevallen en kunnen op grond van artikel 1:102 BW ook op [appellante] verhaald worden.
2.3
[appellante] heeft in dit kader allereerst betwist dat [geïntimeerden] c.s. een vorderingsrecht hebben op [D] . Mocht dit vorderingsrecht van [geïntimeerden] c.s. wel worden aangenomen, dan bestrijdt [appellante] - kort gezegd - dat deze vorderingen in de gemeenschap vallen en op haar verhaald kunnen worden.
2.4
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [geïntimeerden] c.s. een vorderingsrecht hebben op [D] . Indien die vraag bevestigend kan worden beantwoord, dient het hof te oordelen over de vraag of deze vorderingsrechten van [geïntimeerden] c.s. in de huwelijkse gemeenschap vallen en zo ja, of [appellante] aansprakelijk kan worden gesteld voor deze schulden.
Ten aanzien van het vorderingsrecht van de aanvragers
2.5
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[geïntimeerden] c.s. stellen dat zij [D] , in zijn hoedanigheid van vermogensbeheerder (van [D] + [appellante] Fiscaal Advies vof), gelden hebben gegeven onder de afspraak dat zij over hun inleg gedurende een bepaalde periode maandelijks een vast rentepercentage uitgekeerd zouden krijgen. Dit rentepercentage was beduidend hoger dan het rentepercentage geldend voor een (spaar)rekening van een bank . [geïntimeerden] c.s. stellen dat hier sprake is van een (spaar)deposito. Volgens [geïntimeerden] c.s. heeft [D] niet met hen besproken dat [D] dit (hogere) rendement zou behalen door de gelden te beleggen. Zelf hebben [geïntimeerden] c.s. [D] nooit gevraagd wat hij met de gelden deed of hoe hij de zeer hoge rendementen kon bereiken. Zij hebben [D] in ieder geval nimmer de opdracht gegeven om hun gelden te beleggen. Uit de inhoud van de overeenkomsten blijkt - aldus [geïntimeerden] c.s. - genoegzaam dat [D] de ingelegde gelden op enig moment had moeten terugbetalen.
[appellante] stelt daartegenover dat [geïntimeerden] c.s. met [D] zijn overeengekomen dat bepaalde geldbedragen juist ter belegging aan [D] ter beschikking werden gesteld en dat op [D] geen verplichting rustte om de ingelegde gelden terug te betalen.
2.6
Op basis van de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken, is voor het hof niet summierlijk komen vast te staan dat - en zo ja onder welke titel - [geïntimeerden] c.s. een vorderingsrecht hebben op [D] (en in het verlengde daarvan op grond van de bepalingen in Boek 1 BW op [appellante] ). Om een vorderingsrecht van [geïntimeerden] c.s. te kunnen vaststellen is uitgebreider nader feitenonderzoek op dit punt in een bodemprocedure bij de rechtbank noodzakelijk. Hiervoor leent de faillissementsprocedure zich naar zijn aard niet, zelfs niet ter summiere vaststelling van die vorderingen. Dit klemt temeer nu [geïntimeerden] c.s. de enige bekende schuldeisers zijn en een faillietverklaring voor [appellante] verstrekkende en onomkeerbare gevolgen met zich brengt.
2.7
Nu het vorderingsrecht van de aanvragers niet summierlijk is komen vast te staan, is niet voldaan aan de voorwaarden voor faillietverklaring, zoals deze zijn neergelegd in artikel 6 lid 3 Fw. Gelet hierop zal het hof de bestreden tussenbeschikking vernietigen en bepalen dat de rechtbank het verzoek van [geïntimeerden] c.s. tot faillietverklaring van [appellante] verder zal behandelen en zal beoordelen met inachtneming van dit arrest. Het hof merkt daarbij - wellicht ten overvloede - op dat het voorwaardelijk ingestelde verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, thans nog niet in behandeling kan worden genomen. Dit is immers gedaan onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat [appellante] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
2.8
[appellante] heeft verzocht [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal [geïntimeerden] c.s., als de in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep (3 punten, tarief II).

3.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt de tussenbeschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
14 november 2018 op de gronden zoals hiervoor overwogen;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, teneinde, met inachtneming van hetgeen bij dit arrest is overwogen en beslist, de zaak verder af te doen;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 3.222,- aan salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. M. Willemse en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2019.