In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Overijssel in een faillissementsprocedure. De appellante, vertegenwoordigd door mr. G. van Lent, heeft het hof verzocht om de tussenbeschikking te vernietigen. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. W.M. Limberger, hebben vorderingen ingediend op de heer [D], de ex-echtgenoot van de appellante, en stellen dat deze vorderingen ook op de appellante verhaald kunnen worden. Het hof heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 13 februari 2019, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.
Het hof heeft vastgesteld dat niet summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht van de aanvragers op de heer [D]. Dit betekent dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor faillietverklaring zoals neergelegd in artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof heeft daarom de bestreden tussenbeschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Overijssel voor verdere behandeling. Tevens is de appellante in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 3.222,- aan salaris van de advocaat. Het arrest is gewezen op 21 februari 2019 door de rechters G. van Rijssen, M. Willemse en E.F. Groot.