ECLI:NL:GHARL:2019:1506

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
18/00290
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om teruggaaf van omzetbelasting wegens termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over de periode van 9 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 niet-ontvankelijk werd verklaard. De Inspecteur had eerder het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard, wat door de rechtbank werd bevestigd. Belanghebbende stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat er onduidelijkheid was over haar ondernemerschap en de uitnodiging tot het doen van aangifte. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. Het Hof benadrukte dat belanghebbende binnen de door de Inspecteur gestelde termijn de gronden van bezwaar had aangevuld, maar dat dit niet voldoende was om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om teruggaaf werd afgewezen wegens termijnoverschrijding. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00290
uitspraakdatum:
19 februari 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 maart 2018, nummer AWB 17/2388, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 22 november 2016 het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over de periode 9 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 maart 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht [in] 2016. Haar activiteiten bestaan uit het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met, het voeren van de directie over, alsmede het (doen) financieren van andere ondernemingen, in welke rechtsvorm dan ook.
2.2.
Bij brief van 16 maart 2016 heeft [A] van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, aan belanghebbende medegedeeld dat de beschikbare gegevens zijn beoordeeld en dat voor belanghebbende geen sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 19 maart 2016 verzocht om uitreiking van een btw-nummer.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 april 2016 laten weten dat hij de situatie heeft beoordeeld en dat belanghebbende belastingplichtig is voor de omzetbelasting. Gevoegd bij deze brief zit een 'Aangifte omzetbelasting. Startende ondernemers'.
2.4.
Met dagtekening 30 juni 2016 heeft belanghebbende een aangiftebrief van de Inspecteur
ontvangen, waarin staat dat belanghebbende aangifte omzetbelasting moet doen over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2016.
2.5.
Op 27 juli 2016 heeft belanghebbende haar aangifte omzetbelasting ingediend over de periode 9 maart 2016 tot en met 31 maart 2016. In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om teruggave van omzetbelasting.
2.6.
Per brief van 22 november 2016 heeft de Inspecteur het ingediende verzoek tot teruggave van omzetbelasting niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende op 30 december 2016 pro-forma bezwaar gemaakt.
2.7.
Per brief met dagtekening 25 januari 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht hem binnen vier weken na dagtekening de gronden en onderbouwing van zijn bezwaar toe te sturen. Belanghebbende heeft vervolgens om uitstel verzocht van aanlevering van de gronden en onderbouwing.
2.8.
Op 24 februari 2017 heeft de Inspecteur een brief aan belanghebbende verstuurd, waarin hij aangeeft dat hij nog geen informatie heeft ontvangen en dat hij belanghebbende alsnog de mogelijkheid geeft om binnen twee weken na de datum van deze brief te reageren.
2.9.
Op 28 februari 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief verstuurd, waarin, onder meer, het volgende staat:
“In mijn brief van 25 januari 2017 verzocht ik u om de gronden van het bezwaar toe te zenden. In mijn brief van 24 februari 2017 heb ik u nogmaals in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaarschrift te motiveren binnen 2 weken.
Uw verzoek om nader uitstel voor de motivering van 20 februari 2017 en mijn herhaald verzoek van 24 februari 2017 hebben elkaar echter gekruist. Aan uw verzoek van 20 februari 2017 om uitstel van de motivering kom ik tegemoet. Ik geef u nog de mogelijkheid om te reageren, binnen 4 weken na datum van deze brief.”
2.10.
Met dagtekening 28 maart 2017 heeft belanghebbende de onderbouwing van haar bezwaar van 30 december 2016 aan de Inspecteur doen toekomen. De Inspecteur heeft deze brief op 29 maart 2017 ontvangen.
2.11.
In een brief van 29 maart 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaart en dat er geen redenen zijn om het verzoek ambtshalve te beoordelen.
2.12.
Op 13 april 2017 heeft verweerder een brief aan belanghebbende verstuurd, waarin, onder meer, het volgende staat:
“In mijn brief van 29 maart 2017 heb ik reeds uitspraak gedaan op het ingediende bezwaar. Ik heb daarin gesteld dat ik op grond van het niet nader motiveren van het bezwaar, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaar.
(...)
Op grond van het alsnog motiveren van het bezwaar op de uiterste datum, zal ik uw brief van 28 maart 2017 in behandeling nemen en de gronden van het bezwaar tegen de niet-ontvankelijk verklaring beoordelen.”
2.13.
De inspecteur heeft in zijn brief van 18 mei 2017 aan belanghebbende medegedeeld dat hij, na een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar, voornemens is om het bezwaar af te wijzen.
2.14.
Op 29 mei 2017 heeft belanghebbende een brief aan de Inspecteur gestuurd waarin zij meedeelt dat zij als gevolg van de beslissing van 29 maart 2017 om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank.
2.15.
Met dagtekening 7 juni 2017 heeft de Inspecteur een brief aan belanghebbende gestuurd met de mededeling dat hij het bezwaar afwijst.
2.16.
De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar (van 29 maart 2017) vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard en het verzoek om teruggave niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het bezwaar, dat belanghebbende heeft gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het ingediende verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over de
periode 9 maart 2016 tot en met 31 maart 2016, terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast is belanghebbende van mening dat de aangifte omzetbelasting die zij heeft ingediend over de periode 9 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 (het verzoek om teruggave) ontvankelijk is, omdat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In dat kader voert zij aan dat de Inspecteur voor onduidelijkheid heeft gezorgd en dat de gevolgen van die onduidelijkheid haar niet zijn aan te rekenen.
3.2.
De Inspecteur daarentegen stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, omdat het bezwaarschrift terecht is afgewezen vanwege termijnoverschrijding en dat bij het te late teruggaafverzoek geen sprake is van verschoonbaarheid.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, voordat een bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard wegens een vormverzuim, de indiener van dat bezwaar een (redelijke) termijn moet hebben gehad om dat vormverzuim te herstellen. De wijze waarop een bestuursorgaan deze termijn formuleert is in beginsel vormvrij, zolang de gegeven termijn, alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw nemend, redelijk is. De Rechtbank heeft, naar ’s Hofs oordeel terecht, uit de door de Inspecteur gekozen bewoordingen de conclusie getrokken dat belanghebbende de gelegenheid kreeg “te reageren, binnen 4 weken na dagtekening van deze brief” en dat belanghebbende kon en mocht menen dat hieraan werd voldaan door binnen deze termijn de gronden per post te verzenden. Nu belanghebbende binnen de door de Inspecteur gestelde termijn de gronden van bezwaar heeft aangevuld, is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) dient een verzoek om teruggaaf te geschieden door het indienen van de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet OB, moet de in een tijdvak verschuldigde omzetbelasting op aangifte worden voldaan. Artikel 10, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aangifte moet worden gedaan binnen de door de Inspecteur in de uitnodiging tot het doen van aangifte gestelde termijn, van ten minste één maand na afloop van het tijdvak.
4.3.
Bij de brief van 1 april 2016 zit een uitnodiging tot het doen van aangifte over het tijdvak 9 maart 2016 tot en met 31 maart 2016. Hierin staat dat de aangifte uiterlijk 3 juni 2016 door de belastingdienst moet zijn ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat niet is verzocht om uitstel van het doen van aangifte. De aangifte is ingediend op 27 juli 2016, derhalve na de door de Inspecteur gestelde termijn.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door de Inspecteur gestelde termijn niet goed leesbaar was en dat de termijnoverschrijding ook verschoonbaar is, omdat deze (mede) het gevolg is geweest van door de Inspecteur gecreëerde onduidelijkheid, onder andere omtrent het ondernemerschap van belanghebbende.
4.5.
Het Hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. Het vijfde lid van artikel 31, van de Wet OB bepaalt dat, indien belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggave is ontstaan, derhalve vóór 1 juli 2016. De aangifte met daarin een verzoek om teruggaaf is echter ingediend op 27 juli 2016, derhalve buiten deze termijn van drie maanden. Indien en voor zover al onduidelijkheid zou hebben bestaan over de uitnodiging tot het doen van aangifte en de daarbij gestelde termijn, had belanghebbende vóór 1 juli 2016 een verzoek om teruggaaf kunnen en ook moeten doen. Overigens konden naar het oordeel van het Hof omtrent het tijdstip waarop de aangifte uiterlijk moest zijn ingediend en – na de brief van 1 april 2016 – het ondernemerschap van belanghebbende voor de omzetbelasting, redelijkerwijs geen misverstanden bestaan.
4.6.
Belanghebbende heeft zich ten slotte beroepen op het vertrouwensbeginsel. Een medewerker van de belastingtelefoon zou hebben toegezegd dat de mutaties over het verkorte eerste kwartaal 2016 van belanghebbende in de digitale aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2016 van de werkmaatschappij [B] B.V. meegenomen mochten worden.
4.7.
Voor zover al sprake is van een toezegging zoals door belanghebbende gesteld, kan dit belanghebbende niet baten, nu zij de aangifte over het verkorte eerste kwartaal 2016 niet conform deze gestelde toezegging opgenomen heeft in de digitale aangifte over het tweede kwartaal 2016 van [B] B.V., noch in die van belanghebbende zelf.
4.8.
Het bovenstaande brengt mee dat het verzoek om teruggaaf wegens termijnoverschrijding afgewezen moet worden. Het Hof leest de uitspraak van de Rechtbank aldus, dat bedoeld is dit gevolg in het dictum op te nemen.
SlotsomHet hoger beroep ingesteld tegen de aldus gelezen uitspraak van de Rechtbank is op grond van het vorenstaande ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
19 februari 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 februari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.