ECLI:NL:GHARL:2019:1460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
21-001713-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens poging tot doodslag en wapenbezit na schietincident op openbare weg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag en het bezit van een wapen en munitie. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 17 september 2014 in een woonwijk in [plaats]. De verdachte heeft meermalen op een persoon geschoten, wat leidde tot een schotwond bij het slachtoffer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade handelde, hoewel er geen bewijs was voor voorbedachte raad of medeplegen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf, maar het hof heeft de straf gematigd tot vijf jaren en vier maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en de medeverdachte gewogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte de schutter was. De verdachte heeft geen aangifte gedaan, maar de politie heeft vastgesteld dat hij door een kogel is geraakt. Het hof heeft de verdachte als strafbaar verklaard en de opgelegde straf gematigd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001713-16
Uitspraak d.d.: 14 februari 2019
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2016 met parketnummer 18-730002-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
thans verblijvende in PI [locatie 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 oktober 2017 en 31 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde (poging tot doodslag) en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf van vijf jaren en tien maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. D.L.A.M. Pluijmakers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 1 (poging tot doodslag) en 2 (overtreding van artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 17 september 2014 te [plaats] , (althans) in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, in elk geval opzettelijk, met een vuurwapen een of meer kogel(s) heeft afgevuurd in de richting van het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:
hij op of omstreeks 17 september 2014 te [plaats] , (althans) in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meer wapen(s) en/of munitie van categorie II en/of categorie III, voorhanden heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1

Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd, dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte ontkent de schutter te zijn geweest. De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] , voor zover inhoudende dat verdachte de schutter is geweest, zijn onbetrouwbaar. Immers, niet verdachte, maar juist [medeverdachte] is degene geweest die de schoten heeft gelost. Ook uit overig bewijs volgt niet dat verdachte de schutter is geweest, aldus de verdediging.
Het hof stelt met betrekking tot de feiten het volgende vast. Op 17 september 2014 komen er verschillende meldingen binnen bij de politie over een schietpartij aan [straat] ter hoogte van de [naam] in [plaats] . Op het moment dat de politie ter plaatse komt zijn de betrokken partijen niet meer aanwezig. De politie hoort ter plekke en nadien meerdere (oog)getuigen. Uit die verklaringen komt naar voren dat er vier mannen bij elkaar hebben gestaan. Er ontstaat een woordenwisseling en een handgemeen. Twee van de vier mannen rennen weg. De andere twee mannen rennen erachter aan. Een van de achtervolgende mannen heeft een vuurwapen in zijn handen. Deze persoon schiet al rennend meermalen, vier of vijf keer. Het hof constateert dat geen getuigen hebben gesproken over meerdere schutters. Dat er sprake is geweest van één schutter vindt ook bevestiging in het forensisch onderzoek op de plaats delict, waarbij één doorlopend spoor van meerdere hulzen is gevonden. Het hof stelt op grond van vorenstaande vast dat één persoon heeft geschoten in de nabijheid van de flat aan [straat] te Leeuwarden.
Op 18 september 2014 omstreeks 00:33 uur loopt [slachtoffer] met een schotwond in zijn kuit de spoedeisende hulp binnen van het ziekenhuis in [plaats] . Als verbalisanten ter plaatse komen verklaart hij dat hij die avond is beschoten. Er blijkt een voorwerp, lijkend op een kogel, in zijn linker onderbeen te zitten. In weerwil van de verklaring van [slachtoffer] in het ziekenhuis dat hij die avond op een andere plek dan bij [straat] is beschoten, komt het hof tot de vaststelling dat [slachtoffer] bij voornoemde schietpartij bij [straat] is beschoten en gewond is geraakt. Uit het dossier blijkt niet dat er die bewuste avond sprake is geweest van andere meldingen van schietpartijen in [plaats] . Bovendien heeft [slachtoffer] bij de raadsheer-commissaris van dit hof verklaard dat hij op 17 september 2014 inderdaad op [straat] is beschoten. Het hof heeft geen reden om de verklaring van [slachtoffer] , afgelegd bij de raadsheer-commissaris, op dit punt onbetrouwbaar te achten.
Op grond van zowel de verklaring van verdachte, als ook die van de andere betrokkenen, blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] een ontmoeting hadden met [getuige] en [slachtoffer] op [straat] in Leeuwarden. Deze ontmoeting liep uit op een ruzie. [getuige] en [slachtoffer] zijn weggerend met tassen welke zich bevonden in de kofferbak van de auto waarin [medeverdachte] en verdachte reden. Vervolgens is er geschoten door één van de twee verdachten.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of kan worden vastgesteld wie de schutter is geweest.
Verdachte en zijn medeverdachte wijzen elkaar over en weer aan als de schutter. [slachtoffer] heeft geen aangifte willen doen en heeft in eerste instantie niet willen verklaren over de schutter. [getuige] heeft verklaringen afgelegd, maar deze zijn onvoldoende helder en duidelijk en kunnen derhalve niet als ontlastend dan wel belastend bewijs jegens verdachte worden gebruikt. Ook de verklaringen van overige (oog)getuigen geven geen voldoende duidelijkheid over de persoon van de schutter. De verklaringen van de anonieme getuigen zal het hof eveneens niet voor het bewijs gebruiken.
Er zijn camerabeelden van 17 september 2014 van [organisatie] (daklozenopvang, gevestigd aan [adres] . Het hof begrijpt uit het dossier dat [organisatie] is gelegen schuin tegenover de [naam] ) waarop een persoon te zien is met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand. Verdachte heeft erkend dat hij de persoon is op de beelden. Uit de beschrijving van de beelden en de foto’s daarbij blijkt dat verdachte vanaf het wegdek van [straat] de stoep voor [organisatie] oprent en een draai naar rechts maakt. Daarna is te zien dat verdachte inderdaad een draai naar rechts heeft gemaakt, kennelijk terugloopt in de richting van waaruit hij was gekomen en het beeld uitloopt in de richting van [locatie 2] . Op al deze beschreven momenten is te zien dat verdachte een wapen in zijn handen heeft.
Verdachte heeft hierover het volgende verklaard. [getuige] pakte een tas uit de kofferbak van de auto waar verdachte en [medeverdachte] in reden, [slachtoffer] en [getuige] renden weg. [getuige] verloor tijdens het rennen een wapen uit de tas die hij had meegenomen. Verdachte is achter [getuige] aangerend. Hij hoorde dat er werd geschoten en hij hoorde daarna dat [medeverdachte] hem terugriep. Toen hij terugliep heeft hij het door [getuige] verloren wapen opgepakt. Het hof acht deze verklaring van verdachte niet aannemelijk geworden, reeds omdat uit de beelden blijkt dat verdachte al een wapen in zijn handen heeft tijdens het rennen van de flat richting [organisatie] en niet pas vanaf het moment van teruglopen naar de flat.
De telefoon van medeverdachte [medeverdachte] is getapt en in beslag genomen. Uit een Whatsappgesprek tussen [medeverdachte] en verdachte op 15 oktober 2014 maakt het hof op dat [medeverdachte] verdachte waarschuwt om niet naar buiten te gaan omdat er over ‘dat ding’ is gesproken op tv. Uit het dossier komt naar voren dat op 14 oktober 2014 in een uitzending van het televisieprogramma Opsporing Verzocht aandacht is besteed aan het schietincident aan [straat] te [plaats] op 17 september 2014.
In een getapt telefoongesprek d.d. 27 november 2014 waarschuwt [medeverdachte] verdachte om niet over bepaalde onderwerpen te praten over de telefoon. In datzelfde gesprek vertelt verdachte dat hij is gevlucht vanwege de uitzending van Opsporing Verzocht en het feit dat er mensen tips hadden gegeven. Even later zegt verdachte: “Ze hebben niet gezien dat ik geschoten heb.”
Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd dat [medeverdachte] wist dat hij werd getapt en verdachte erin heeft geluisd door het te doen voorkomen tijdens telefoongesprekken dat verdachte de schutter is geweest. Dit laatste acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft immers zelf de belastende uitlatingen zoals die hiervoor zijn weergegeven gedaan. Daarnaast heeft [medeverdachte] verdachte nog gewaarschuwd om op zijn woorden te passen tijdens telefoongesprekken.
Daarnaast is nog de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] . Hij heeft vanaf zijn eerste verhoor bij de politie verklaard over het schietincident. Hij heeft telkens verdachte genoemd als de schutter. Het hof is zich er, met de rechtbank, van bewust dat de medeverdachte er belang bij kan hebben om dit te verklaren. Echter, zijn verklaring is op dit punt gedetailleerd en consistent en wordt bovendien ondersteund door andere bewijsmiddelen. De verklaring van [medeverdachte] is in die zin betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De raadsman heeft betoogd dat de route die verdachte heeft afgelegd als ontlastend moet worden gezien voor de stelling dat verdachte de schutter is geweest. Het hof constateert dat het niet exact de route die [slachtoffer] , [getuige] en verdachte hebben afgelegd kan vaststellen. Desondanks komt het hof op grond van voorgaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat [slachtoffer] en verdachte (ook) voor de flat op [straat] , waar de hulzen zijn aangetroffen, zijn langs gerend en dat verdachte degene is geweest die al rennend op [slachtoffer] heeft geschoten. Dat verdachte ook is vastgelegd door de camera van [organisatie] en derhalve ook langs het pand van [organisatie] is gerend maakt dit niet anders.
Opzet
De volgende vraag die het hof dient te beantwoorden is of verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] .
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in casu de dood van [slachtoffer] – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Of in een bepaald geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof concludeert op grond van de hierboven weergegeven door het hof vastgestelde omstandigheden en uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte vanuit een bewegende positie meerdere kogels heeft afgevuurd in de richting van een eveneens bewegende [slachtoffer] . Hij heeft [slachtoffer] daarbij in zijn onderbeen geraakt. Door onder deze ongecontroleerde omstandigheden te schieten heeft verdachte de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat een of meer van deze kogels [slachtoffer] zou(den) raken. De kans dat daarbij vitale lichaamsdelen zouden worden getroffen en [slachtoffer] daardoor zou komen te overlijden, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen. Dat niet valt vast te stellen of verdachte daarbij op vitale lichaamsdelen van [slachtoffer] heeft gericht zoals de raadsman naar voren heeft gebracht, doet hier niets aan af. De door de raadsman aangehaalde jurisprudentie ziet op gevallen waarbij kon worden vastgesteld dat gericht op de benen van het slachtoffer is geschoten. Dat betreft derhalve wezenlijk andere situaties dan de onderhavige.
Verdachtes gedragingen kunnen bovendien naar hun uiterlijke verschijningvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van aangever dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van aangever heeft aanvaard.
Vrijspraak van medeplegen en voorbedachte raad
Het hof is in de lijn met de beslissingen hieromtrent en de motiveringen daarvan door de rechtbank in deze zaak van oordeel dat er geen sprake is van voorbedachte raad noch medeplegen, zodat verdachte van die bestanddelen zal worden vrijgesproken.
Conclusie
Gelet op de voorgaande overwegingen komt het hof tot een bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde poging tot doodslag.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op of omstreeks 17 september 2014 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:
hij op of omstreeks 17 september 2014 te [plaats] , een wapen en munitie van categorie II en/of categorie III, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Met betrekking tot het wapen:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III.
Met betrekking tot de munitie:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Door verdachte is ter zitting van het hof verklaard, dat hij door [slachtoffer] en/of [getuige] in zijn schouder werd gestoken. Voor zover verdachte daarmee impliciet een beroep op noodweer heeft willen doen, overweegt het hof het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet er niet alleen sprake zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar ook van een handeling die geboden is ter noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf.
Het hof overweegt in dit verband, dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte voorafgaand aan het schietincident in zijn schouder is gestoken. Wel is aannemelijk geworden dat er een worsteling heeft plaatsgevonden tussen verdachte enerzijds en [slachtoffer] en/of [getuige] anderzijds. Het hof kan omtrent deze worsteling en de aanloop er naartoe onvoldoende feiten vaststellen om conclusies te kunnen trekken over of dit al dan niet een wederrechtelijke aanranding oplevert. Wat hier ook van zij, deze situatie was kennelijk geëindigd ten tijde van het schieten door verdachte. [getuige] en [slachtoffer] renden immers (met tassen) weg bij de auto toen verdachte alsnog achter ze aan ging en in de richting van [slachtoffer] schoot. Het beroep op noodweer slaagt niet.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof overweegt daarnaast het volgende en sluit hierbij waar mogelijk aan bij de overwegingen van de rechtbank.
Verdachte heeft in de vroege avond van 17 september 2014 in een woonwijk in [plaats] op de openbare weg meermalen met een vuurwapen geschoten op een persoon. Er was sprake van een conflict in het criminele circuit: verdachte en/of [medeverdachte] probeerde(n) wapens, al dan niet nepwapens, te verkopen en op het moment dat het slachtoffer wegrent met een rugzak met spullen van verdachte en [medeverdachte] , is verdachte achter het slachtoffer aangerend en heeft verdachte meerdere keren op hem geschoten. Het slachtoffer heeft geen aangifte gedaan, maar de politie heeft in het ziekenhuis gezien dat hij door één van de kogels is geraakt in zijn been.
Veel buurtbewoners, waaronder ook kinderen, zijn getuige geweest van deze gewelddadige gebeurtenis. Een aantal personen moest zich verschuilen omdat ze dachten dat ze geraakt konden worden. Door op de openbare weg in een woonwijk te schieten heeft verdachte buitengewoon risicovol en gevaar zettend gehandeld.
Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Het opzettelijk een ander mens van het leven proberen te beroven behoort tot de zwaarste categorie van strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. Door dergelijke misdrijven wordt de rechtsorde ernstig geschokt. In de maatschappij worden gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg gebracht. Daarnaast leidt een dergelijk feit vaak tot hevige en langdurige gevoelens van angst en onveiligheid bij de getuigen. Hiervan is ook in onderhavige zaak gebleken.
Het hof heeft ook in aanmerking genomen dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 7 januari 2019 eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens geweldsdelicten en feiten op grond van de Wet wapens en munitie. Voorts heeft het hof gelet op de inhoud van het rapport van de reclassering d.d. 20 oktober 2015. Verdachte heeft medewerking geweigerd aan een psychologisch onderzoek zodat niet meer inzicht in de persoon van verdachte is verkregen.
Gelet op het voorgaande kan geen andere straf worden opgelegd dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, zoals
was opgelegd door de rechtbank, in beginsel passend en geboden. Het hof houdt echter ook rekening met de overschrijding van de redelijke termijn welke is gelegen tussen het moment van instellen van het hoger beroep d.d. 24 maart 2016 en de einduitspraak van het hof op 14 februari 2019. Hoewel de zaak ten tijde van het hoger beroep op verzoek van de verdediging twee keer naar de raadsheer-commissaris is verwezen om getuigen te horen, komt deze overschrijding voor een substantieel deel niet voor rekening van de verdediging. Het hof zal daarom de op te leggen straf matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en vier maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
vijf (5) jaren en vier (4) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de hierboven opgelegde straf.
Aldus gewezen door
mr. K. Lahuis, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. H.L. Stuiver, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 14 februari 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.