Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een geschil over de uitvoering van een ondertoezichtstelling en de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 3 september 2018, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn kind, [kind], werd verlengd. De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) hebben verweer gevoerd tegen de grieven van de vader. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 januari 2019, waarbij zowel de vader als de moeder in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De GI was vertegenwoordigd door jeugdbeschermers.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [kind] is geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder. Bij beschikking van 15 februari 2016 is [kind] onder toezicht gesteld en is de GI gemachtigd om [kind] uit huis te plaatsen. De vader verzoekt het hof om de beschikking van 3 september 2018 te vernietigen en een omgangsregeling vast te stellen. De moeder verzoekt om een uitbreiding van de omgangsregeling, terwijl de GI verzoekt om het hoger beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:262b BW geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. Echter, op basis van artikel 807 Rv staat tegen een beschikking ingevolge artikel 1:262b BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Aangezien de vader geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kinderrechter dat de geschillenregeling van toepassing is, kan hij niet worden ontvangen in zijn verzoeken in hoger beroep. Het hof verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoeken.