ECLI:NL:GHARL:2019:1448

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
200240863
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, die in hoger beroep ging, verzocht om een bijdrage van € 1.800,- bruto per maand voor haar levensonderhoud, terwijl de man verweer voerde en de rechtbank verzocht om de alimentatie te limiteren of op nihil te stellen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. De vrouw heeft gezondheidsklachten en is niet in staat om voldoende inkomen te genereren, wat haar behoeftigheid onderbouwt. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een behoefte heeft van € 2.400,- netto per maand, terwijl haar eigen inkomsten slechts € 1.350,- netto per maand bedragen. Dit resulteert in een aanvullende behoefte van € 1.050,- netto per maand. De man, die eerder een hoger inkomen had, is nu in een lagere functie met een inkomen van € 65.000,- bruto per jaar, maar het hof oordeelt dat hij in staat is om een inkomen van minstens € 80.000,- bruto per jaar te verwerven. Uiteindelijk heeft het hof bepaald dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheiding op 7 augustus 2018 een bedrag van € 1.191,- per maand aan de vrouw moet betalen als partneralimentatie. De verzoeken van de man tot limitering of nihilstelling van de alimentatie zijn afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat de vrouw niet in staat is om na afloop van de alimentatietermijn in haar eigen behoefte te voorzien.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.240.863
(zaaknummer rechtbank Gelderland 323537)
beschikking van 14 februari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.C. Janssens-van Drooge te Zwolle,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Janse te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie, ingekomen op 14 juni 2018;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 8;
- een journaalbericht van mr. Janse van 30 november 2018 met producties 9 tot en met 13;
- een journaalbericht van mr. Janssens- van Drooge van 7 december 2018 met producties A tot en met O.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

De vrouw en de man zijn op [huwelijksdatum] 2009 te [woonplaats] met elkaar gehuwd. In de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheiding is op 7 augustus 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een bijdrage levert in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) van € 1.800,- bruto per maand, althans een dusdanig bedrag als de rechtbank juist acht, afgewezen.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil ten aanzien van de partneralimentatie in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de beslissing over de partneralimentatie en opnieuw beschikkende de partneralimentatie die de man vanaf de datum van de echtscheiding dient te voldoen aan de vrouw te bepalen op een bedrag van € 1.800,- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van de gronden, althans een partneralimentatie te bepalen en deze te limiteren tot een periode van drie jaren, althans de partneralimentatie na drie jaren op nihil te stellen, waarbij de bijdrage wordt afgebouwd, telkens met 33⅓ % van de draagkracht van de man, althans over een periode en met een percentage als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil is de door de vrouw verzochte partneralimentatie.
behoefte van de vrouw
5.2
In haar eerste grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een aantal posten op de door haar opgestelde behoeftelijst (gedeeltelijk) buiten beschouwing heeft gelaten. Het gaat dan om de uitgaven KPN thuis en mobiel, de premie Yarden, de inboedel- en rechtsbijstandsverzekering, de kosten van de kapper, kleding, schoenen, uiterlijke verzorging, uitjes, de hond, schoonmaker, goede doelen, de benzinekosten, de onderhoudskosten voor de auto, de boodschappen van de kinderen, het niet vergoede deel van de EG-therapie. De man heeft betwist dat deze kosten in aanmerking moeten worden genomen.
Daar voegt de vrouw in haar tweede grief aan toe dat de mate van welstand van partijen gedurende het huwelijk een aanwijzing vormt voor de hoogte van de behoefte. Ten onrechte heeft de rechtbank alleen posten meegenomen die zij feitelijk heeft en geen reële te verwachten kosten in aanmerking genomen. In dat kader is van belang dat zij op basis van de zogenaamde hofnorm behoefte heeft een aan bedrag van € 3.060,- per maand. De man betwist dit eveneens en stelt dat de rechtbank wel degelijk aansluiting bij de welstand van partijen heeft gezocht, maar daarbij ook kritisch heeft gekeken.
5.3
Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede gerelateerd is aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. De onderhoudsverplichting na huwelijk is mede gegrond op de verplichting van echtelieden elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek), wat betekent dat de alimentatieplicht er toe strekt de onderhoudsgerechtigde zoveel mogelijk in staat te stellen om in overeenstemming met de welstand tijdens het huwelijk te leven. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat zowel in aanmerking moet worden genomen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als ook dat er een globaal inzicht moet worden verkregen in het uitgavenpatroon van partijen in diezelfde periode. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven een aanwijzing voor het niveau van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte moet daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten uitgaven redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van de hiervoor genoemde welstand.
In eerste aanleg heeft de man de uitgaven van de vrouw tot een bedrag van € 2.146,81 erkend. De rechtbank heeft de behoefte vastgesteld op € 2.233,80 per maand. Het hof is van oordeel dat rekening houdend met de door de vrouw zelf tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep genoemde correcties KPN-thuis en KPN-mobiel en de kosten van Yarden uitgegaan moet worden van een behoefte van de vrouw, die hoger is dan de rechtbank heeft vastgesteld, te weten een bedrag van afgerond € 2.400,- per maand. Genoemd bedrag past ook bij de welstand ten tijde van het huwelijk. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook andere bestedingskeuzes - op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties - mogelijk zijn. Indien het uitgavenpatroon passend is bij de mate van welstand gedurende het huwelijk is het niet aan het hof om zich uit te laten over deze individuele keuzes. De eerste twee grieven van de vrouw slagen.
behoeftigheid
5.4
Als derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij zelf in haar behoefte kan voorzien. De vrouw stelt behoeftig te zijn. Zij kampt met gezondheidsklachten en is niet in staat om haar werkzaamheden in de schoonheidssalon uit te breiden, zeker niet tot circa 30 declarabele uren per week. Zij heeft vroeger bij defensie gewerkt en is destijds volledig afgekeurd. Zij ontvangt in verband daarmee nog steeds een invaliditeitsuitkering van € 2.492,- bruto per jaar. Zij heeft medische beperkingen ten aanzien van haar schouders, nek, rug en polsen, zoals blijkt uit de door haar overgelegde medische gegevens. Zij runde een schoonheidssalon in een kamer van de woning van de buurvrouw bij de echtelijke woning, maar vanwege haar gezondheidsklachten was zij niet meer in staat deze werkzaamheden in een mate te verrichten zodat zij daarmee in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Zij is daarom daarnaast ander werk gaan verrichten in de horeca. Gelet op haar leeftijd, opleidingsniveau en gezondheidsklachten zijn haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt zeer beperkt.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw haar actuele situatie nader toegelicht. Zij had een baan op basis van een tijdelijk contract in de horeca voor 24 uur per week. Haar werkgever heeft bij brief van 22 oktober 2018 bevestigd deze tijdelijke arbeidsovereenkomst, die liep tot en met 30 november 2018, niet te zullen verlengen. In februari 2018 is zij geopereerd aan carpaal tunnelsyndroom. Na een herstelperiode van ongeveer zes weken is zij weer gaan werken. Omdat zij nog veel pijn had en deze pijn toenam heeft zij zich, mede op advies van de bedrijfsarts, in mei 2018 wederom ziek gemeld. Inmiddels is vastgesteld dat sprake is van dystrofie. Zij heeft een opgezwollen hand en pols en heeft een brace gekregen. Er zit een zenuw bekneld en daaraan moet zij opnieuw worden geopereerd. Tot 1 december 2018 heeft zij geleefd van de ziektewetuitkering en zij heeft bij het UWV een uitkering aangevraagd. De beoordeling van deze aanvraag loopt nog. De schoonheidssalon bij de voormalige buurvrouw heeft zij niet meer, maar omdat zij inkomsten nodig heeft, behandelt zij in haar eigen woning op de slaapkamer van haar zoon incidenteel nog wel een paar voormalige klanten. Haar inkomsten daaruit bedragen gemiddeld ongeveer € 300,- netto per maand.
De vrouw stelt dat zij waarschijnlijk recht heeft op een uitkering ter hoogte van 70% van haar laatstverdiende loon van € 1.357,- bruto per maand, dus circa € 950,- bruto per maand.
5.5
De man heeft verweer gevoerd tegen de stelling van de vrouw dat sprake is van behoeftigheid. Hij stelt daartoe dat het huwelijk van partijen niet heeft gezorgd voor verlies aan verdiencapaciteit. De vrouw heeft steeds een andere reden waarom zij niet kan werken, vervolgens kiest zij in plaats voor de schoonheidssalon voor een slechter betaalde baan in de horeca en nu is zij arbeidsongeschikt. Uit de stukken van de vrouw blijkt onvoldoende dat zij niet in staat is om werkzaamheden in de schoonheidssalon te verrichten. De vrouw heeft niet laten zien dat zij solliciteert naar banen waarbij zij zich niet fysiek hoeft in te spannen, terwijl de arbeidsmarkt op dit moment gunstig is. Verder heeft de vrouw de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Aegon opgezegd waarop zij juist nu een beroep had kunnen doen. Er is sprake van verwijtbaar inkomensverlies, aldus de man.
5.6
Het hof overweegt dat sprake is van behoeftigheid in het geval de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw op dit moment vanwege haar medische beperkingen aan hand en pols geen hogere inkomsten kan verwerven dan zij thans doet. Vanzelfsprekend wordt van de vrouw verlangd en verwacht dat zij zich tot het uiterste inspant om zoveel mogelijk in haar eigen behoefte te kunnen voorzien, maar haar nieuwe medische beperkingen maken dat het op dit moment niet mogelijk is om structurele en substantiële inkomsten te generen. In verband met de huidige situatie gaat het hof voorbij aan de stellingen van de man dat de vrouw de omzet en inkomsten in haar schoonheidssalon onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat uit de hoeveelheid door de vrouw ingekochte schoonheidsproducten moet worden afgeleid dat haar omzet in de salon hoger was dat zij deed voorkomen.
In de gegeven omstandigheden gaat het hof uit van eigen inkomsten aan de zijde van de vrouw bestaande uit een uitkering van het UWV van circa € 950,- bruto per maand, een ABP-uitkering van € 2.492,- bruto per jaar en inkomsten als schoonheidsspecialiste van circa € 300,- netto per maand. In redelijkheid stelt het hof het totale inkomen van de vrouw dan op circa € 1.350,- netto per maand. Dan resteert op dit moment, gelet op de hoogte van de behoefte van de vrouw van € 2.400,- netto per maand, een behoefte van € 1.050,- netto per maand, ofwel circa € 2.066,- bruto per maand. Het is redelijk dat de man vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheiding naar draagkracht bijdraagt in deze aanvullende behoefte van de vrouw.
Indien de gezondheidssituatie van de vrouw in de (nabije) toekomst verbetert en de vrouw alsnog mogelijkheden heeft om haar inkomen te vergroten naar een bedrag dat hoger is dan in totaal € 1.350,- netto per maand, dan kunnen partijen in onderling overleg of via de rechter de aanvullende behoefte van de vrouw opnieuw bezien.
In verband met het vorenstaande slaagt de derde grief van de vrouw.
5.7
In het kader van de vierde en de vijfde grief stelt de vrouw dat een beslissing moet worden genomen over de draagkracht van de man omdat zij behoeftig is en de rechtbank de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie onvoldoende heeft gemotiveerd. Nu het hof inderdaad van oordeel is dat de man naar draagkracht dient bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw, slagen deze grieven van de vrouw in zoverre eveneens.
draagkracht van de man
5.8
Gebleken is dat de man voorheen een functie vervulde waarmee hij een inkomen verwierf van € 127.038,- bruto per jaar in 2016 (inclusief bijtelling auto) en dat hij per
1 januari 2018 een functie heeft aanvaard waar een salaris tegenover staat van € 65.000,- bruto per jaar. De man heeft toegelicht dat door een reorganisatie bij zijn voormalige werkgever zijn functie inhoudelijk was veranderd. Dit had tot gevolg dat hij niet langer grote klanten hoefde te bezoeken, maar voornamelijk binnen de locaties Amsterdam en Eindhoven werkzaam moest zijn. De hele dag binnen op één locatie werkzaam zijn paste volgens de man niet goed bij hem en stelde hem ook niet langer in staat zijn reistijd met de bezoeken aan klanten te combineren. Er restte dan woon-werkverkeer van vier uur per dag. De man stelt dat deze werksituatie, mede gelet op zijn leeftijd van 57 jaar, nauwelijks meer was op te brengen en daarom is hij gaan omzien naar ander werk. Via een klant werd zijn huidige baan met een veel kortere reistijd hem aangeboden en daarvan heeft hij gebruik gemaakt.
5.9
De vrouw stelt dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het betreft een keuze, maar er was geen noodzaak voor de man om te vertrekken en deze baan met een lager salaris te aanvaarden. Bovendien is onduidelijk of de man in zijn huidige functie aanspraak heeft op bonussen. De man heeft er niet alles aan gedaan om zijn baan te behouden en mogelijk had hij ook nog beroep kunnen doen op een vergoeding van zijn voormalige werkgever.
5.1
Het hof is van oordeel dat het de man gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet vrij stond om een baan met een dermate lager salaris te aanvaarden. De noodzaak daartoe is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken. Zijn functie was weliswaar inhoudelijk veranderd, maar niet vervallen. Bovendien heeft de man niet gesteld dat hij heeft getracht een baan te zoeken dichter bij zijn woonplaats met een vergelijkbaar salaris of in ieder geval een salaris dat tot een minder grote terugval zou leiden. Ook is niet gebleken dat hij dat op dit moment alsnog doet. Gelet op zijn onderhoudsverplichting mag dat wel van hem worden verwacht. Daarom dient de terugval in salaris van de man naar het oordeel van het hof voor zijn rekening en risico te komen.
5.11
Omdat de man niet zal kunnen terugkeren in zijn oude functie is het inkomensverlies in zoverre niet voor herstel vatbaar, maar het hof acht de man gelet op zijn arbeidsverleden en werkervaring in staat om een baan te vinden waarmee hij een inkomen van minstens € 80.000,- bruto per jaar verwerft. De draagkracht van de man zal daarom door het hof in redelijkheid op een inkomen van € 80.000,- worden gebaseerd.
5.12
Verder houdt het hof evenals partijen bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met een hypotheekrente van € 13.944,- en een eigenwoningforfait dat gebaseerd is op een WOZ-waarde van € 305.000,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en de inkomensheffing, bedraagt het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van partneralimentatie dan € 54.244,- per jaar, ofwel € 4.520,- per maand.
5.13
Bij de verdere beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote moet in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.14
Uitgaande van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 997,- per maand en de gemiddelde basishuur van € 222,- per maand in 2018 wordt verder rekening gehouden met de volgende maanlasten:
- € 1.162,- aan hypotheekrente;
- € 182,- aan aflossing/premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- de premie verzekering ZVW van € 128,-, het verplicht eigen risico van € 32,- en het in het bijstandsnorm begrepen deel premie ZVW van € 35,- (in 2018).
5.15
Geen rekening houdt het hof met de door de man opgevoerde premie levensverzekering, nu de man de stelling van de vrouw dat zij deze premie zelf voldoet niet nader heeft betwist.
5.16
Verder wordt ook geen rekening houden met de door de man opgevoerde aflossing op de kredieten van € 147,- en € 150,- per maand. Het hof acht het aannemelijk dat de man over voldoende liquide middelen beschikt of beschikt heeft waaruit deze kredieten afgelost konden worden, nu man een aanzienlijk geldbedrag heeft gewonnen. Ter zitting is gesteld dat de advocaatkosten ook vanuit deze kredieten zijn voldaan en daarom houdt het hof met deze advocaatkosten eveneens geen rekening.
5.17
Aldus gerekend heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.181,- per maand en daarvan is 60%, ofwel € 1.309,- per maand beschikbaar voor een bijdrage.
5.18
In de procedure bij de rechtbank heeft de man een bijdrage voor zijn zoon opgevoerd van € 604,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat hij een bedrag van € 660,- per maand voldoet. De vrouw voert verweer. Het hof acht het redelijk met een bijdrage rekening te houden nu de zoon na de middelbare school eerst het MBO heeft gevolgd en nu een HBO studie volgt. Nu het bedrag van € 660,- niet met stukken wordt onderbouwd neemt het hof daarvoor het bedrag van € 604,- per maand.
5.19
Rekening houdend met de bijdrage voor de zoon resteert een bedrag van € 705,- voor de vrouw. Na toerekening van het belastingvoordeel dat de alimentatiebetaling van de man aan de vrouw met zich brengt, heeft de man draagkracht om met een bedrag van € 1.191,- bruto per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
limitering, nihilstelling
5.2
Tot slot heeft de man nog gesteld dat indien een bijdrage ten behoeve van de vrouw wordt vastgesteld, deze bijdrage in tijd moet worden gelimiteerd tot een periode van drie jaren, met een afbouw van 33,33% per jaar, omdat sprake is van een tweede huwelijk waar geen kinderen uit zijn geboren en dat kort heeft geduurd, terwijl de verdiencapaciteit van de vrouw juist is verbeterd omdat zij met behulp van hem een eigen salon heeft opgericht waarmee zij inkomen kan genereren. Omdat sprake is van lotsverbondenheid wordt volgens de man van hem verwacht dat hij de vrouw de middelen verschaft om de overgang te maken van het welstandniveau dat zij gedurende het huwelijk had naar het welstandniveau dat zij voordien had. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van dit gerechtshof van 21 maart 2013, ECLI:NL:2013:BZ8291. De bijdrage is bedoeld om de vrouw de gelegenheid te geven om weer te wennen aan haar levensstandaard van voor het huwelijk en daarom kan voor een aantal jaren een partneralimentatie worden bepaald, aldus de man. Verder verwijst hij naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 21 december 2016, RFR 2017/56, waarin de vrouw binnen drie jaar na datum inschrijving van de echtscheiding weer in haar eigen levensonderhoud moest kunnen voorzien. Subsidiair verzoekt hij de bijdrage in een periode van drie jaren af te bouwen met 33,33% per jaar.
5.21
De vrouw maakt bezwaar tegen indiening van het aanvullende limiteringsverzoek en stelt dat het verzoek ongegrond is. Niet wordt voldaan aan de hoge motiveringseisen die aan een dergelijk verzoek worden gesteld.
5.22
Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:157 lid 4 BW uitgangspunt is dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
Omdat een rechterlijke limitering van alimentatie een definitieve beëindiging betekent van de alimentatieplicht, dient vanwege het ingrijpende karakter daarvan volgens vaste jurisprudentie hoge motiveringseisen aan de rechter te worden gesteld. Er dient met voldoende zekerheid en op goede grond te worden verwacht dat de vrouw na afloop van de voor alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Daarvan is in de onderhavige situatie naar het oordeel van het hof niet gebleken, zo blijkt al uit hetgeen het hof in overweging 5.6 heeft overwogen. Dat sprake is van een kortdurend huwelijk en dat de verdiencapaciteit door dit huwelijk volgens de man niet negatief, maar zelfs positief, is beïnvloed, is daarbij - als dit al zo is - niet van belang. De verzoeken van de man tot limitering, dan wel nihilstelling, worden daarom afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de vrouw. Het hof is van oordeel dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding
(7 augustus 2018) een bedrag van € 1.191,- per maand als partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ten aanzien van de beslissing op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Gewaarmerkte exemplaren van de berekening van het netto besteedbaar inkomen en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man zullen aan deze beschikking worden gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 maart 2018, ten aanzien van de beslissing met betrekking een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (7 augustus 2018) als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.191,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, E.B. Knottnerus en J.U.M. van Werff, bijgestaan door de griffier, en is op 14 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.