ECLI:NL:GHARL:2019:140

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.209.033
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig uitwinnen van zekerheden en bewijslast bij betalingsverplichtingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vraag of de uitwinning van zekerheden door [Geintimeerde 1] B.V. onrechtmatig was. [Geintimeerde 1] had executoriaal beslag gelegd op roerende zaken van [Appellant], die een bedrag van € 410.000 had geleend via twee geldleningsovereenkomsten. [Appellant] betwistte de rechtmatigheid van de uitwinning, stellende dat de overeenkomsten waren vervangen door een nieuwe overeenkomst waarbij de vordering was overgenomen door [Geintimeerde 2] B.V. en zijn schuld was overgenomen door [Appellant] Holding B.V. Het hof oordeelde dat [Appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat zijn betalingsverplichting was vervallen. Het hof bevestigde de eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland, die de vorderingen van [Appellant] in conventie had afgewezen en de vorderingen in reconventie grotendeels had toegewezen. Het hof concludeerde dat de pand- en hypotheekrechten rechtmatig waren gevestigd en dat er geen onrechtmatig handelen door [Geintimeerden] was vastgesteld. De grieven van [Appellant] faalden, en hij werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.209.033
(zaaknummer rechtbank Gelderland 269884)
arrest van 8 januari 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. A.F. Ammerlaan,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[Geintimeerde 1] B.V.,

gevestigd te [Woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Geintimeerde 2] B.V.,
gevestigd te [Woonplaats] , gemeente [Woonplaats] ,
3.
[Geintimeerde 3],
wonende te [Woonplaats] ,
4.
[Geintimeerde 4],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [geintimeerden] ,
advocaat: mr. H.J. Ligtenbarg.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 24 april 2018. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
De comparitie van partijen heeft op 28 november 2018 plaatsgevonden. Partijen hebben daarbij hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. Er is akte verleend van de voorafgaande aan de zitting door partijen ingediende stukken.
1.3
Daarna heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de rechtbank in het vonnis van 24 juni 2015 onder 2.1, onder verwijzing naar het vonnis van 24 december 2014 (onder 2.1 tot en met 2.19), en onder 2.2 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat van deze feiten uit.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak – kort samengevat – om het volgende. [Geintimeerde 1] B.V. (hierna: [Geintimeerde 1] ) heeft onder [Appellant] executoriaal beslag gelegd op diverse roerende zaken. [Geintimeerde 1] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij bij geldleningsovereenkomsten van 22 december 2009 (hierna: overeenkomst I) en 15 februari 2010 (hierna: overeenkomst II) in totaal een bedrag van € 410.000 aan [Appellant] heeft geleend en dat tot zekerheid voor hetgeen [Appellant] uit hoofde van deze geldleningsovereenkomsten moet terugbetalen bij akten van 14 februari 2012 en 21 februari 2012 (hierna: de pandakte en de hypotheekakte) een pandrecht en een hypotheekrecht zijn gevestigd op (kort gezegd) een schip, op de huidige en toekomstige inventaris en op rollend materieel (met name auto’s) van [Appellant] . Volgens [Appellant] zijn deze zekerheden onrechtmatig uitgewonnen omdat de overeenkomsten I en II zijn vervangen door een geldleningsovereenkomst van 17 februari 2010 (hierna: overeenkomst III) waarbij de vordering van [Geintimeerde 1] uit hoofde van de overeenkomsten I en II is overgenomen door [Geintimeerde 2] B.V. (hierna: [Geintimeerde 2] ) en de schuld van [Appellant] uit hoofde van de overeenkomsten I en II is overgenomen door [Appellant] Holding B.V. (hierna [Appellant] Holding), althans dat de schuld is tenietgegaan door het aan [Geintimeerde 3] (hierna: [Geintimeerde 3] ) gunnen van een bijzonder beloning uit hoofde van de zogenoemde Royal Crowndeal. De (in)direct bestuurders van [Geintimeerde 1] hebben, aldus [Appellant] , dit onrechtmatig handelen, bewerkstelligd. [Appellant] heeft daarom - zakelijk weergegeven - in conventie gevorderd dat, onder een verklaring voor recht dat [geintimeerden] hoofdelijk aansprakelijk zijn, [geintimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de door [Appellant] geleden schade (nader op te maken bij staat), met veroordeling van [geintimeerden] in de proceskosten. Daarbij heeft [Appellant] gevorderd dat [geintimeerden] bij wijze van voorschot op de schadevergoeding hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.000. [geintimeerden] hebben in reconventie - zakelijk weergegeven - opheffing gevorderd van de onder hen door [Appellant] gelegde beslagen en (terug)betaling van hetgeen [Geintimeerde 1] op grond van een door [Appellant] gelegd executoriaal beslag heeft betaald en van de schade die [Geintimeerde 1] als gevolg daarvan heeft geleden, met veroordeling van [Appellant] in de proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie grotendeels toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank, na bewijslevering, kort samengevat overwogen dat [Appellant] er niet in is geslaagd om voldoende (tegen)bewijs te leveren tegen het uit de tussen partijen opgemaakte overeenkomsten voortvloeiende dwingende bewijs van het bestaan van een schuld van [Appellant] aan [Geintimeerde 1] en dat hij er evenmin in is geslaagd te bewijzen dat de schuld al was voldaan of dat daarvoor kwijting was verleend voordat [Geintimeerde 1] de zekerheden ging uitwinnen.
3.3
Tegen deze beslissingen en daaraan ten grondslag liggende overwegingen in het tussenvonnis van 24 juni 2015 en het eindvonnis van 12 oktober 2016 heeft [Appellant] vijftien grieven aangevoerd. Het hof zal eerst de grieven 1 tot en met 6, 8 tot en met 12 en 14 beoordelen. Deze richten zich in de kern genomen alle tegen de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht en tegen de waardering door de rechtbank van het bewijs, en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Vast staat dat de overeenkomsten I en II alsmede de pandakte en de hypotheekakte door [Appellant] en namens [Geintimeerde 1] zijn ondertekend. Deze akten vormen wat de verklaringen van partijen betreft onderhandse akten en leveren tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen zij in die akten hebben verklaard, behoudens tegenbewijs. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de pandakte een authentieke akte is, is dat onjuist (dat geldt overigens ook voor zover in de hypotheekakte partijverklaringen zijn opgenomen), maar dat maakt voor de dwingende bewijskracht tussen partijen van de waarheid van hetgeen zij in die akte hebben verklaard geen verschil. Uit de in de overeenkomsten I en II en de pand- en hypotheekaktes opgenomen verklaringen van partijen volgt dat [Appellant] in persoon een terugbetalingsverplichting heeft ter grootte van een bedrag van € 410.000. Dat [Appellant] bij overeenkomsten I en II deze persoonlijke verplichting is aangegaan, wordt door [Appellant] ook erkend.
3.5
[Appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze persoonlijke verplichting niet meer bestond op het moment dat de pand- en hypotheekrechten werden gevestigd en uitgewonnen. De stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat de persoonlijke verplichting van [Appellant] is komen te vervallen, rusten op [Appellant] . [Appellant] heeft zich daartoe allereerst beroepen op overeenkomst III. Sedert die overeenkomst zou er geen vordering op [Appellant] privé meer bestaan, omdat sprake zou zijn van schuldoverneming, waarbij [Geintimeerde 1] afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht jegens [Appellant] in persoon (zie onder andere dagvaarding eerste aanleg onder 12 en memorie van grieven onder 4.13), althans haar vordering heeft gecedeerd. Dat [geintimeerden] van deze overeenkomst kennis hadden, staat in hoger beroep wel (mede gelet op productie 104 van [Appellant] ) als onvoldoende gemotiveerd betwist vast, maar dat kan [Appellant] niet baten. Van een jegens [Geintimeerde 1] werking hebbende schuldoverneming kan op grond van deze overeenkomst immers geen sprake zijn. Blijkens de tekst daarvan is [Appellant] (in persoon) bij deze overeenkomst geen partij en uit de overeenkomst blijkt niet dat [Geintimeerde 1] voor schuldoverneming toestemming heeft gegeven. Ook een afstand van recht door [Geintimeerde 1] of een cessie van de vordering door [Geintimeerde 1] (of eventueel contractsoverneming) kunnen niet zonder meer in deze overeenkomst worden gelezen, aangezien [Geintimeerde 1] geen partij is bij de overeenkomst.
3.6
[Appellant] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat uit alle andere stukken volgt dat desalniettemin van een schuldoverneming sprake is en dat de overeenkomst van 17 februari 2010 mede in het licht van al die andere stukken moet worden uitgelegd. Voor de uitleg van een overeenkomst, en voor de vraag wie daarbij partij zijn, is inderdaad niet alleen de taalkundige uitleg van de schriftelijke weergave van de afspraken in de overeenkomst van belang. Hoe een en ander moet worden uitgelegd hangt af van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden en van hetgeen ze te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Het is aan [Appellant] om de feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit de door hem voorgestane uitleg dat zijn persoonlijke verplichting is komen te vervallen volgt. Hij is door de rechtbank in het tussenvonnis van 24 juni 2015 in dat verband ook tot (aanvullende) bewijslevering in de gelegenheid gesteld.
3.7
Hetgeen [Appellant] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn persoonlijke betalingsverplichting is overgegaan op (een van) zijn vennootschappen en dat [Geintimeerde 1] afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht op hem, kan evenwel niet tot de door hem voorgestane conclusie leiden. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank dienaangaande over. Dat er naast de overeenkomsten I en II, die zijn bevestigd in de ruim twee jaren later opgestelde pandakte en hypotheekakte, ook andere (geldlenings)overeenkomsten op papier zijn gesteld waaruit andere rechtsverhoudingen tussen [geintimeerden] en (vennootschappen van) [Appellant] zouden kunnen worden afgeleid, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de persoonlijke verplichting van [Appellant] jegens [Geintimeerde 1] is komen te vervallen. In deze overeenkomsten en ook overigens ontbreekt een daartoe strekkende verklaring van [Geintimeerde 1] . In de door [Appellant] ter motivering van de door hem gestelde schuldoverneming gegeven onderbouwing buitelen bovendien onwaarachtige verklaringen en niet naar waarheid opgemaakte overeenkomsten over elkaar heen. Er wordt op papier geschoven met geldleningen tussen diverse vennootschappen zonder dat dit overeenkomt met de daadwerkelijke geldstromen en verplichtingen. Ook volgens [Appellant] zelf deden partijen maar wat (memorie van grieven onder 4.2). Dat maakt dat het hof, net als de rechtbank, het relaas van [Appellant] en de in dat verband aangedragen bewijsmiddelen dat de schuld van [Appellant] is overgegaan naar één of meer van zijn vennootschappen en hij daarom geen persoonlijke terugbetalingsverplichting meer heeft, onvoldoende geloofwaardig acht. Daarbij betrekt het hof dat partijen de persoonlijke verplichting van [Appellant] uitdrukkelijk hebben bevestigd in de pandakte en hypotheekakte. De door [Appellant] gestelde opzet van het bij de pandakte en hypotheekakte vestigen van de zekerheden, namelijk het frustreren van verhaal door een buitenlandse schuldeiser (Cushing) op het vermogen van [Appellant] , zou ook alleen zinvol kunnen zijn indien er op dat moment inderdaad een vordering van [Geintimeerde 1] op [Appellant] bestond. [Appellant] heeft ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor ook zelf onder ede bij herhaling verklaard dat hij ervan uitging nog een persoonlijke terugbetalingsverplichting jegens [geintimeerden] te hebben. Dat deze verklaring een vergissing was, zoals [Appellant] later heeft gezegd, acht het hof niet geloofwaardig. Dat zowel [Geintimeerde 3] als [Appellant] in hun verklaringen de grondslag daarvoor niet als een geldleningsovereenkomst duidden maar - mogelijk vanuit de gedachte dat de geleende bedragen werden doorgeleend en uiteindelijk voor de vennootschappen van [Appellant] werden aangewend en vanuit juridische onwetendheid - soms als een borgstelling hebben gekwalificeerd doet daar onvoldoende aan af. Het hof deelt ook de waardering die de rechtbank aan de verklaring van getuige [getuige 1] heeft gegeven. De door de rechtbank opgesomde omstandigheden doen afbreuk aan haar geloofwaardigheid en maken haar verklaring niet zonder meer overtuigend. Anders dan [Appellant] in de toelichting op grief 8 betoogt, vindt het hof in de verklaring van [getuige 2] evenmin voldoende steun voor de door [Appellant] gestelde schuldoverneming. [getuige 2] verklaart uitdrukkelijk geen kennis te hebben van een schuldoverneming ten gunste van [Appellant] . Dat [getuige 2] uit een antwoord van [Geintimeerde 3] zou hebben begrepen dat de schuld terug was gegaan naar [Appellant] privé is, gelet op hetgeen hij overigens heeft verklaard, onvoldoende om daarin een overtuigende bevestiging te lezen van de door [Appellant] gestelde schuldoverneming en afstand van recht (of cessie) door [Geintimeerde 1] . Dat [Appellant] wellicht niet tegenstrijdig heeft verklaard over de al dan niet geantedateerde brief van [Geintimeerde 3] van 13 januari 2012 maakt de waardering van het bewijs evenmin anders. Ook de ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep overgelegde heimelijke opname (en transcriptie daarvan) van een gesprek tussen [Appellant] en [Y] leidt niet tot de conclusie dat [Geintimeerde 1] heeft ingestemd met een schuldoverneming of dat zij anderszins afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht jegens [Appellant] .
3.8
Voor zover [Appellant] heeft geprobeerd bewijs aan te dragen voor zijn stelling dat de schuld aan [geintimeerden] is tenietgegaan door de Royal Crown-deal, is hij daarin volgens de rechtbank niet geslaagd. Tegen dat oordeel van de rechtbank heeft [Appellant] geen grief gericht, zo heeft hij ook ter comparitie van partijen in hoger beroep bevestigd, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
3.9
Daarmee falen de grieven 1 tot en met 6, 8 tot en met 12 en 14.
3.1
Grief 13 behoeft in het licht van het voorgaande geen behandeling. Nu niet is komen vast te staan dat de bij overeenkomsten I en II aangegane terugbetalingsverplichtingen zijn vervallen, tenietgegaan of overgenomen, doet het eventuele subsidiaire betoog van [geintimeerden] dat mogelijk sprake was van een borgstelling of hoofdelijk medeschuldenaarschap niet meer terzake. Daardoor behoeft het hof ook niet toe te komen aan een beoordeling van het beroep op de vernietiging van een borgstelling door de echtgenote van [Appellant] op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW.
3.11
Voor zover [Appellant] een beroep heeft gedaan op de door de buitenlandse schuldeiser ingeroepen actio pauliana ten aanzien van de vestiging van de zekerheden, faalt dit reeds op de grond dat dit beroep alleen toekomt aan de benadeelde schuldeiser zelf (art. 3:45 lid 4 BW) en dus niet aan [Appellant] . [Appellant] heeft dit beroep ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep laten varen.
3.12
Nu ervan uitgegaan dient te worden dat de pand- en hypotheekrechten voor bestaande terugbetalingsverplichtingen van [Appellant] zijn gevestigd, is niet komen vast te staan dat [geintimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door deze zekerheden uit te winnen. Van aansprakelijkheid van de bestuurders omdat zij het gestelde onrechtmatig handelen zouden hebben bewerkstelligd, is daarom evenmin sprake, zodat ook grief 7 doel mist.
3.13
Met het oordeel dat niet is komen vast te staan dat [geintimeerden] onrechtmatig jegens [Appellant] hebben gehandeld, is gegeven dat de door [Appellant] gelegde beslagen onrechtmatig zijn, aangezien een grondslag voor die beslagen ontbreekt. Daarmee faalt grief 15.
3.14
[Appellant] heeft niet voldoende concreet en specifiek bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie leiden. Er zijn in het voorlopig getuigenverhoor en in het getuigenverhoor naar aanleiding van de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht reeds diverse getuigen gehoord. De verklaringen van deze getuigen, waaronder die van [Appellant] , zijn ook onderdeel van de gedingstukken in deze zaak. Voor zover [Appellant] heeft aangeboden getuigen te horen, waaronder zichzelf, heeft hij daarbij niet voldoende specifiek aangegeven in hoeverre de getuigen waarvan reeds verklaringen voorhanden zijn, meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Dat had wel van hem verlangd mogen worden (vergelijk o.a. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2014:AO7817). Andere getuigen zijn door [Appellant] niet aangeboden. Bovendien heeft [Appellant] weliswaar diverse stellingen (juridische conclusies) opgesomd ten aanzien waarvan hij bewijs wil leveren, maar daarbij niet duidelijk gemaakt ten aanzien van welke aan deze stellingen ten grondslag liggende feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden hij bewijs aanbiedt (vergelijk conclusie A-G voor HR 22 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY8093 onder 2.3) en welke getuigen daarover zouden kunnen verklaren. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Voor het ambtshalve opdragen van nadere bewijslevering ziet het hof geen aanleiding.
3.15
De slotsom is dat alle grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd en [Appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 juni 2015 en 12 oktober 2016;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geintimeerden] vastgesteld op € 1.957,- aan verschotten (griffierecht) en op € 6.322,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x appeltarief V), te vermeerderen met de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [Appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, M.H.F. van Vugt en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.