ECLI:NL:GHARL:2019:1302

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
200.216.339
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reguliere pachtovereenkomst tussen maatschap en rechtsopvolger van verpachter met betrekking tot agrarische percelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er een pachtverhouding bestond tussen [A] en de maatschap, vertegenwoordigd door [appellant 2/neef van A, B en C]. Het hof oordeelde dat er sprake was van een reguliere pachtovereenkomst. De zaak begon met een geschil over de eigendom en het gebruik van agrarische percelen, die oorspronkelijk toebehoorden aan [A] en [B]. Na het overlijden van [A] en [B] ontstond er onduidelijkheid over de pachtverhouding, vooral na de verwerping van de nalatenschap door [C]. Het hof concludeerde dat de maatschap, die de percelen in gebruik had, een pachtovereenkomst had met [A] en dat deze overeenkomst door [geïntimeerde], als rechtsopvolger van [A], moest worden nageleefd. Het hof bevestigde dat de maatschap als pachter moest worden aangemerkt en dat de pachtprijs van € 16.000 per jaar van toepassing was. De uitspraak bevatte ook bepalingen over de proceskosten en de verplichtingen van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.339
(zaaknummer rechtbank Limburg 5593003)
arrest van de pachtkamer van 12 februari 2019
in de zaak van

1.de maatschapMaatschap [de maatschap/appellant 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
en haar maten
2.
[appellant 2/neef van A, B en C],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten in het principaal hoger beroep en geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: gezamenlijk [appellant .] c.s. (mannelijk enkelvoud) en ieder afzonderlijk de maatschap, [appellant 2/neef van A, B en C] , [appellant 3] en [appellant 4] ,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.W. Kok.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 juli 2017 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 27 oktober 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellant .] c.s. vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 26 april 2017 te vernietigen en alsnog een reguliere pachtovereenkomst tussen de maatschap en [geïntimeerde] vast te leggen.
1.4
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 26 april 2017 te vernietigen en de vordering in conventie alsnog toe te wijzen en die in reconventie af te wijzen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[A] en [B] waren broers. Zij hadden nog een zus, [C] . [A] en [B] hebben samen een maatschap gehad waarin zij een agrarische onderneming dreven. De maatschap beschikte onder meer over percelen in onverdeelde eigendom van [A] en [B] . [A] woonde aan het adres [adres 1] te [plaats] .
2.2
[B] was getrouwd met mevrouw [E] . Zij hebben een zoon gekregen, [zoon van B] . [zoon van B] is vanaf 1990 werkzaam geweest met zijn vader [B] in de agrarische onderneming maar dit heeft tot veel strijd geleid met [A] . Na een procedure, aangevangen in 2008, heeft het gerechtshof Den Bosch bij arrest van 31 mei 2011 het hoger beroep van [zoon van B] die een verklaring voor recht had gevorderd dat tussen hem en [A] een maatschap bestond, verworpen.
2.3
[B] is in 2000 overleden en [A] op 25 november 2014. Mevrouw [E] is de erfgenaam van [B] .
2.4
[C] is getrouwd met [F] . Zij hebben een zoon, [geïntimeerde] . Na verwerping van de nalatenschap van [A] door [C] , is [geïntimeerde] erfgenaam geworden van diens nalatenschap. In de nalatenschap bevonden zich percelen te [plaats] die in volle eigendom aan [A] toebehoorden, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie F, nummer 38 en gemeente [gemeente] , sectie N, nummers 142 en 189, totaal groot 3.07.59 ha en de onverdeelde helft van andere percelen te [plaats] .
2.5
Tussen [geïntimeerde] en mevrouw [E] bestond dus een onverdeeldheid met betrekking tot de onverdeelde eigendommen van [A] en [B] . Bij akte van verdeling van 1 maart 2016 is daaraan een einde gekomen. [geïntimeerde] werden de percelen in [plaats] toebedeeld, kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie F, nummers 365, 39 en 40 en gemeente [gemeente] , sectie N, nummers 143 en 190, totaal groot 17.55.83 ha. [geïntimeerde] is aldus eigenaar geworden van ruim 20 ha grond te [plaats] .
2.6
[appellant .] c.s. drijft in maatschapsverband een agrarisch bedrijf op het adres [adres 2] te [plaats] . De maatschap houdt rosékalveren en teelt op 60 hectare – waaronder begrepen de hiervoor vermelde 20 ha te [plaats] - mais, aardappelen, tarwe en suikerbieten. [appellant 2/neef van A, B en C] is een neef van [A] , [B] en [C] . Vanaf 2007 zijn grondgebruikersverklaringen opgemaakt tussen [A] en [appellant 2/neef van A, B en C] . In 2008 heeft [appellant 2/neef van A, B en C] per bank een bedrag van
€ 16.000 aan [A] overgemaakt met de omschrijving ‘deelteelt akkerbouwgewassen 2007’. In 2010 heeft [appellant 2/neef van A, B en C] twee deelbetalingen van € 8.000 overgemaakt aan [A] voor ‘akkerland 2009’. In de jaren 2012 – 2014 heeft [appellant 2/neef van A, B en C] per bank € 16.000 voor ‘huur akkerland’ voor de jaren 2011-2013 overgemaakt naar [A] .
2.7
Bij schriftelijke overeenkomst tussen [A] en [appellant 2/neef van A, B en C] van november 2014 is als gebruiker van de gronden de maatschap aangemerkt. De overeenkomst is ondertekend door [A] en [appellant .] c.s. In de overeenkomst is opgenomen dat de huur over het jaar 2014 en de komende jaren zou worden overgemaakt naar [mantelzorger 1] en [mantelzorger 2] . Zij waren destijds de mantelzorgers van [A] . De maatschap heeft in het jaar 2015 tweemaal een bedrag van € 8.000 aan [mantelzorger 2] overgemaakt met de omschrijving “(aanbetaling) pacht akkerland 2014. Volgens afspraak met [A] te voldoen aan de dames [mantelzorgers] ”.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat er geen pachtovereenkomst met [appellant .] c.s. bestaat ter zake van de aan hem in eigendom toebehorende percelen te [plaats] en [plaats] , met veroordeling van [appellant .] c.s. de betreffende percelen te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom en hem hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2
[appellant .] c.s. heeft bij vordering in incident de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen en in reconventie schriftelijke vastlegging gevorderd van de bestaande overeenkomst met betrekking tot de percelen gemeente [plaats] , sectie F, nummer 365 gedeeltelijk, 38 en 40 en gemeente [gemeente] , sectie N, nummers 142, 143,189 en 190, totaal groot 19.98.48 ha tegen een pachtprijs van € 16.000 per jaar.
3.3
De kantonrechter te Roermond heeft zich bij vonnis in incident van 7 december 2016 onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de kamer voor pachtzaken.
3.4
De pachtkamer heeft bij vonnis van 26 april 2017 in reconventie schriftelijk pachtovereenkomsten vastgelegd. De pachtkamer heeft [geïntimeerde] als verpachter en de maatschap als pachter aangemerkt en de pachtovereenkomst doen ingaan vanaf 1 januari 2007 en van jaar tot jaar op de voet van artikel 7:397 BW tegen een pachtprijs van € 16.000 per jaar. Verder zijn als bijzondere condities opgenomen dat de waterschapsrechten volledig ten laste van de verpachter komen en dat de verpachter een voorbehoud van de verhuur van het jachtgenot heeft.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak over de vraag of er tussen [A] enerzijds en [appellant 2/neef van A, B en C] of de maatschap anderzijds een pachtverhouding bestond en of die aangemerkt moet worden als een geliberaliseerde of een reguliere pachtovereenkomst. Het hof oordeelt dat sprake is van een reguliere pachtovereenkomst. [geïntimeerde] is als rechtsopvolger van [A] aan deze pachtovereenkomst gebonden. Hierna legt het hof uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
4.2
Uit de omstandigheid dat tussen [A] en [appellant 2/neef van A, B en C] jarenlang grondgebruikersverklaringen tot stand zijn gekomen, [appellant 2/neef van A, B en C] een agrarische onderneming drijft en een tegenprestatie van € 16.000 heeft voldaan, volgt dat aan de wettelijke omschrijving van het begrip pacht als bedoeld in artikel 7:311 BW is voldaan. Niet van belang is of partijen de kwalificatie pacht hebben beoogd of (bij de overmaking van betalingen) hebben genoemd.
4.3
Uit de jarenlange terbeschikkingstelling van het land door [A] aan [appellant 2/neef van A, B en C] , de ontvangst van de betalingen en de door [appellant 2/neef van A, B en C] gestelde achtergrond van de ingebruikgeving volgt dat daar ook overeenstemming over was tussen partijen. Volgens [appellant 2/neef van A, B en C] was de achtergrond dat [zoon van B] na het overlijden van zijn vader [B] de gronden te [plaats] wilde blijven gebruiken en ook gebruikte, maar dat dit tot escalaties tussen [A] en [zoon van B] leidde. Vanaf 2004 hebben [zoon van B] en [A] de werkzaamheden gescheiden zodat [A] de gronden te [plaats] en [zoon van B] de percelen in [plaats] gebruikte. Vanaf 2004 heeft [appellant 2/neef van A, B en C] [A] bij de exploitatie geholpen en vanaf 2007 heeft hij het exploitatierisico gedragen en is de rechtsverhouding aangevangen die het hof hiervoor als pachtverhouding heeft gekwalificeerd.
4.4
[appellant 2/neef van A, B en C] heeft aangevoerd dat hij met [A] overeenstemming heeft bereikt over een bedrag van € 800 per hectare. Dit impliceert dat [A] ongeveer 20 ha aan [appellant 2/neef van A, B en C] in gebruik heeft verstrekt omdat hij jaarlijks € 16.000 aan [A] heeft voldaan. Uit de vastgestelde feiten volgt dat [A] met zijn broer [B] over ongeveer 20 ha in [plaats] kon beschikken, deels in eigendom en deels in gezamenlijk eigendom. Daarom ligt het voor de hand, zoals [appellant 2/neef van A, B en C] ook heeft gesteld, dat de 20 ha in [plaats] de aan hem in gebruik gegeven percelen betreffen. [geïntimeerde] heeft dit niet genoegzaam betwist.
4.5
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [zoon van B] de gronden die voorheen bij zijn vader [B] en [A] in gebruik waren, heeft bewerkt. [appellant .] c.s. heeft dat niet weersproken maar aangevoerd dat daaraan in 2007 in elk geval een einde is gekomen. In het verweer van [geïntimeerde] heeft het hof in elk geval geen concrete aanknopingspunten gevonden dat de grond in weerwil van de grondgebruikersverklaringen, de betalingen en de door [appellant 2/neef van A, B en C] gestelde verhouding tussen hem en [A] , vanaf 2007 nog bij [zoon van B] in gebruik is gebleven. De omstandigheid dat [zoon van B] in 2012 een “voorschot/pacht jaar 2008 t/m 2012” van € 15.000 heeft betaald aan [A] maakt niet dat hier anders over moet worden geoordeeld. De stelling dat [zoon van B] de gronden in [plaats] in die jaren (2008-2012) bewerkte, is niet feitelijk toegelicht en ligt gelet op het vorenstaande ook niet voor de hand. Bovendien is de pretentie van pacht door [zoon van B] onmiddellijk weersproken bij brief 7 december 2012 van de advocaat van [A] . Dat er een procedure tussen [zoon van B] en [A] is gevoerd over het bestaan van een pachtovereenkomst tussen hen, heeft [geïntimeerde] wel gesteld maar onvoldoende toegelicht. Bovendien zou volgens zijn stelling die procedure negatief voor [zoon van B] zijn afgelopen in de zin dat er geen pachtovereenkomst is vastgelegd tussen [zoon van B] en [A] . [geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd dat [zoon van B] tegenover de Dienst Regelingen kenbaar heeft gemaakt dat hij in de periode 2004 - 2009 gebruik heeft gemaakt van de percelen. [geïntimeerde] heeft echter niet (gemotiveerd) gereageerd op de stellingen van [appellant .] c.s. dat de Dienst Regelingen na onderzoek heeft vastgesteld dat de betreffende gronden in gebruik waren bij [appellant .] c.s. en niet bij [zoon van B] , zodat de opgaven door [zoon van B] hierover onjuist waren (zie conclusie van antwoord onder 9.3). Het verweer faalt.
4.6
Uitgegaan kan dus worden van een pachtovereenkomst tussen [A] en [appellant 2/neef van A, B en C] vanaf 2007. Het hof vindt onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat [A] destijds al met de maatschap heeft gecontracteerd. De maatschap bestond toen uit [appellant 2/neef van A, B en C] en zijn echtgenote [appellant 3] De betalingen per bank vanaf een en/of rekening zijn in elk geval onvoldoende. Andere feiten en omstandigheden heeft [appellant 2/neef van A, B en C] niet gesteld.
4.7
In de overeenkomst van november 2014 is de maatschap evenwel als grondgebruiker aangeduid waardoor sprake kan zijn van de maatschap als nieuwe pachter na minnelijke indeplaatsstelling. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [A] een paar dagen voor zijn overlijden niet meer in staat was zijn wil te bepalen zodat aan de overeenkomst moet worden voorbijgegaan.
4.8
De omstandigheden dat de overeenkomst tot stand is gekomen enkele dagen voor het overlijden van [A] en dat hij leed aan een slepende ziekte, zoals [geïntimeerde] stelt, brengen op zichzelf niet mee dat uitgegaan moet worden van wilsontbreken, althans een wilsgebrek aan de zijde van [A] . Het ligt ook niet voor de hand dat hij de overeenkomst niet heeft gewild of niet heeft beseft waarvoor hij tekende, omdat hij in die overeenkomst afstand heeft gedaan van de betaling aan hem ten gunste van de dames [mantelzorgers] waarvan onbestreden is dat zij zijn mantelzorgers waren in die tijd. Enig belang van [appellant .] c.s. bij die wijziging is niet gesteld of gebleken en de dames [mantelzorgers] zijn niet (kenbaar) betrokken bij de overeenkomst. In dit licht heeft [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat niet van deze overeenkomst kan worden uitgegaan.
4.9
Het hof oordeelt dan met de pachtkamer in eerste aanleg dat deze overeenkomst een voldoende onderbouwing vormt voor de - in hoger beroep kennelijk subsidiaire - stelling van [appellant .] c.s. dat vanaf het pachtjaar 2014 de maatschap heeft te gelden als pachter.
4.1
Anders echter dan de pachtkamer in eerste aanleg, ziet het hof niet in dat de praktijk tussen partijen dat elk jaar een grondgebruikersverklaring is ondertekend, meebrengt dat tussen hen is overeengekomen dat het geliberaliseerde regime van artikel 7:397 BW op hun rechtsverhouding van toepassing zou zijn. De totstandkoming van een zodanige overeenkomst veronderstelt dat partijen zijn overeengekomen dat in hun verhouding de bepalingen van de artikelen 7:313 lid 2, 7:319 lid 1 onder a, c en d, 7:325, 7:327, 7:328, 7:332, 7:333, 7:363 tot en met 7:374, 7:378 tot en met 7:384, 7:399a en 7:399c lid 1 BW niet van toepassing zullen zijn. Dit betekent niet dat per se deze bepalingen met zoveel woorden door partijen moeten zijn genoemd, maar wel dat partijen hun overeenstemming over en weer in de bedoelde zin hebben begrepen en hebben mogen begrijpen (Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9214). Dat is door de jaarlijkse grondgebruikersverklaringen niet het geval. Andere feiten of en omstandigheden die erop wijzen dat partijen wel een geliberaliseerde pachtovereenkomst zijn overeengekomen of beoogden, zijn niet gesteld of gebleken.
4.11
Het komt op grond van het bovenstaande en met inachtneming van de Haviltexmaatstaf dan erop neer dat een reguliere pachtovereenkomst is gesloten, vanaf 2007 tot 2014 tussen [A] en [appellant 2/neef van A, B en C] en vanaf 2014 tussen de maatschap en [A] en dat de rechten en verplichtingen uit die overeenkomst op [geïntimeerde] als zijn rechtsopvolger onder algemene titel zijn overgegaan (artikel 6:249 BW). Deze overeenkomst zal het hof vastleggen.
4.12
Het door [geïntimeerde] gedane (tegen)bewijsaanbod passeert het hof, omdat hij in conventie niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en in reconventie zijn verweer onvoldoende feitelijk heeft toegelicht.
Slotsom
4.13
Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt en grief 2 slaagt zodat het bestreden vonnis op dat onderdeel moet worden vernietigd. Voor de leesbaarheid en duidelijkheid zal het hof in reconventie de pachtovereenkomst opnieuw vastleggen als na te melden. Het incidenteel hoger beroep faalt. Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide hoger beroepen veroordelen.
4.14
De kosten aan de zijde van [appellant .] c.s. zullen in het principaal hoger beroep worden vastgesteld op:
- explootkosten € 83,47
- griffierecht € 716,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x tarief II)
Totaal
€ 2.947,47.Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4.15
In het incidenteel hoger beroep zullen de kosten van [appellant .] c.s. worden vastgesteld op € 537 (1 x 0,5 x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Roermond (rechtbank Limburg) van 26 april 2017, behoudens voor zover daarbij in conventie het gevorderde is afgewezen en in conventie en in reconventie over de proceskosten is beslist, , bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht in reconventie:
legt schriftelijk vast de bestaande reguliere pachtovereenkomst
A. met betrekking tot de percelen, kadastraal bekend als:
  • gemeente [gemeente] , sectie F, nummer 365 ged. ter grootte van 04.50.00 ha;
  • gemeente [gemeente] , sectie F, nummer 38 ter grootte van 01.32.26 ha;
  • gemeente [gemeente] , sectie F, nummer 40 ter grootte van 03.07.04 ha;
  • gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 142 ter grootte van 01.51.90 ha;
  • gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 143 ter grootte van 08.46.96 ha;
  • gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 189 ter grootte van 00.23.43 ha;
  • gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 190 ter grootte van 00.86.89 ha
B. tussen
  • [A] als verpachter en [appellant 2/neef van A, B en C] als pachter met ingang van 1 januari 2007;
  • [A] als verpachter en de maatschap als pachter met ingang van 1 januari 2014;
  • vanaf de rechtsopvolging door [geïntimeerde] tussen [geïntimeerde] als verpachter en de maatschap als pachter
C. tegen een pachtprijs van € 16.000 per jaar, uiterlijk aan het einde van de lopende pachtjaar te voldoen
D. met als bijzondere condities:
  • de waterschapslasten komen volledig ten laste van verpachter;
  • verpachter behoudt zich de verhuur van jachtgenot voor;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant .] c.s. vastgesteld op € 2.947,47 en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant .] c.s. vastgesteld op € 537;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber, H.L. Wattel en de deskundige leden mr.ing. E. Oostra en ir. J. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019