In deze zaak gaat het om de aanspraak van [appellant] op weduwenpensioen, dat 70% van het ouderdomspensioen van haar in 2016 overleden echtgenoot, [erflater], bedraagt. Het pensioen wordt betaald door [geïntimeerde 1]. [Appellant] heeft in hoger beroep haar vorderingen gewijzigd en streeft ernaar dat het hof [geïntimeerden] c.s. (hoofdelijk) veroordeelt tot betaling van haar weduwenpensioen, dat dit pensioen wordt verhoogd met 2% per jaar, en dat [geïntimeerden] c.s. wordt veroordeeld om de betaling van het pensioen over te dragen aan een Nederlandse verzekeringsmaatschappij.
Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] falen. De overeenkomst van 31 december 1993, waarin de pensioenverplichtingen zijn geregeld, biedt onvoldoende basis voor de vorderingen van [appellant]. Het hof concludeert dat [geïntimeerde 2] niet verplicht is om na het overlijden van [erflater] betalingen aan [geïntimeerde 1] te blijven doen. De vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] worden afgewezen, terwijl de vordering tegen [geïntimeerde 1] in eerste aanleg is toegewezen.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, behoudens de proceskostenveroordeling, en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure worden vastgesteld op griffierecht van €716 en salaris advocaat van €2.148. Het arrest is uitgesproken op 12 februari 2019.