ECLI:NL:GHARL:2019:11334

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2019
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
21-000254-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2018. De veroordeelde, geboren in 1958, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Tijdens de zitting op 21 oktober 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten ter hoogte van € 72.981,94. De advocaat-generaal vroeg om veroordeling tot betaling van dit bedrag aan de staat.

Het hof heeft echter vastgesteld dat uit het strafdossier en de behandeling van de vordering in hoger beroep niet is gebleken dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde handelen. Hierdoor kon de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering tot betaling aan de staat afgewezen. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. M. Schoemaker, en de raadsheren mr. F.A.M. Bakker en mr. C.M.E. Lagarde, in aanwezigheid van griffier J.R.M. Roetgerink.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000254-19
Uitspraak d.d.: 4 november 2019
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2018 met parketnummer 05-720171-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot vaststelling van het door veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 72.981,94 en tot veroordeling van veroordeelde tot betaling aan de staat van hetzelfde bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn waarnemend raadsman,
mr. M.C. Molenaar, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 4 november 2019 (parketnummer 21-002091-18) ter zake van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet daarom worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. M. Schoemaker, voorzitter,
mr. F.A.M. Bakker en mr. C.M.E. Lagarde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 4 november 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.