ECLI:NL:GHARL:2019:11302

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200.263.316/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen bij oom en tante van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen. De vader, verzoeker in hoger beroep, was in beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 11 april 2019 had besloten tot uithuisplaatsing van de kinderen bij hun pleegouders, een oom en tante van de moeder. De kinderen, geboren in 2013 en 2015, waren onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en de uithuisplaatsing was noodzakelijk geacht in het belang van hun verzorging en opvoeding.

De vader voerde grieven aan tegen de uithuisplaatsing, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden van de kinderen, waaronder hun emotionele en fysieke veiligheid, een uithuisplaatsing noodzakelijk maakten. De moeder had de kinderen in september 2018 bij familie achtergelaten en er waren zorgen over haar stabiliteit en de veiligheid van de kinderen bij de vader. Het hof concludeerde dat de GI onvoldoende had gewerkt aan de door de raad geformuleerde doelstellingen, maar dat dit niet betekende dat de kinderen bij de ouders konden worden geplaatst.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter, waarbij werd vastgesteld dat de uithuisplaatsing niet in strijd was met internationale verdragen, zoals het IVRK. De beslissing van het hof benadrukte het belang van de kinderen en de noodzaak van een veilige en voorspelbare opvoedingssituatie voor hun ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.316
(zaaknummer rechtbank Gelderland 351290)
beschikking van 31 oktober 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] , Duitsland,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. K. Benchaïb te Emmeloord,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
(volgens de basisregistratie personen:) [de moeder],
(volgens haar huwelijksakte:) [de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Zwolle,
verder te noemen: de GI,
en
de pleegouders van de na te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 11 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 juli 2019 en
  • het verweerschrift van de raad.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2019 te Zwolle plaatsgevonden. Op verzoek van de raad zijn vanwege veiligheidsrisico’s de vader, de moeder en de pleegouders ieder op een afzonderlijk tijdstip door het hof gehoord. Verschenen zijn achtereenvolgens:
  • mr. J.M.M. Pater, advocaat te Emmeloord, (waarnemend voor mr. Benchaïb),
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de pleegouders.
Telkens waren [B] , namens de raad en [C] , namens de GI, aanwezig.
De vader is niet verschenen.
Van de afzonderlijke onderdelen van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt, waarop de belanghebbenden schriftelijk hebben kunnen reageren.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
  • een journaalbericht van mr. Benchaïb van 17 september 2019 met productie(s), en
  • een journaalbericht van mr. Benchaïb van 8 oktober 2019 met productie(s).

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn op 25 juni 2012 in Irak met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 te [D] (hierna: [de minderjarige1] ), en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2015 te [D] (hierna: [de minderjarige2] ),
hierna ook gezamenlijk; “de kinderen”.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 april 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 11 april 2019 tot 11 april 2020 en een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 11 april 2019 tot
11 april 2020.
3.3
De kinderen woonden vanaf september 2018 bij verschillende familieleden (moederszijde) en wonen sinds oktober 2018 bij de pleegouders, een oom van moederszijde en zijn vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 11 april 2019. De grieven zien op de uithuisplaatsing van de kinderen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarin machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van de kinderen alsnog af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en hij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
De kinderen hebben een belast verleden waarin sprake was van fysieke en emotionele verwaarlozing. De moeder stond grotendeels alleen voor de opvoeding van de kinderen. Zij heeft de kinderen in september 2018 bij haar familie achtergelaten (terwijl zij naar eigen zeggen voor hen op de vlucht was) zonder dat de kinderen wisten waarom. Daarna is - in november 2018 - door de tandarts een melding bij [E] aangekondigd vanwege ernstige verwaarlozing van het gebit van een van de kinderen.
5.4
Uit de stukken blijkt dat de verhoudingen tussen de moeder en de vader verstoord zijn. Op de mondelinge behandeling is dat bevestigd. De moeder vreest voor eerwraak van de vader en de vader ontkent op zijn beurt dat hij een gevaar voor de moeder zou zijn. Ook de relaties van de pleegouders met de moeder en de vader afzonderlijk zijn gecompliceerd. In juni 2019 heeft op initiatief van de GI een gesprek tussen de moeder en de pleegouders plaatsgevonden, maar dit heeft (nog) niet tot een verbetering van die onderlinge relatie geleid. Tussen de vader en de pleegouders is helemaal geen contact meer.
5.5
De kinderen hebben de moeder inmiddels twee keer gezien; eenmaal rond 3 juli 2019 tijdens een gepland bezoekmoment en een keer bij toeval bij de grootouders van moederszijde. De kinderen hebben de vader sinds oktober 2018 niet meer gezien. De GI onderzoekt de mogelijkheid om via een videoverbinding of skype contact tussen de vader en de kinderen tot stand te brengen. Voor de moeder wordt eenzelfde mogelijkheid onderzocht.
5.6
Het gaat met de kinderen in het pleeggezin naar omstandigheden goed. Zij zijn vrolijk en lijken zich goed op hun gemak te voelen bij de pleegouders. [de minderjarige1] doet het goed op school en op de kinderopvang. Er zijn wel zorgen om [de minderjarige2] omdat zij hechtingsverstoord gedrag laat zien. Zo vraagt zij bevestiging van de pleegouders dat deze haar niet ook zullen verlaten.
Hoewel het bezoek van de kinderen aan de moeder in juli 2019 op zichzelf goed is verlopen, reageerden de kinderen vóór en na de omgang heftig op die ontmoeting en heeft [de minderjarige2] daarna overgegeven van spanning. De GI zal in overleg met de gedragswetenschapper bezien welke vorm van onderzoek of hulpverlening passend is in deze situatie voor de kinderen.
5.7
De raad heeft in zijn rapport van 15 maart 2019 de volgende doelstellingen geformuleerd:
  • de kinderen groeien op in een veilige en voorspelbare opvoedingssituatie;
  • de kinderen komen toe aan hun ontwikkelingstaken;
  • het woon- en opvoedperspectief voor de kinderen is duidelijk;
  • er is zicht op het functioneren van de moeder en de vader en haar/zijn capaciteiten en hier wordt passende hulp en ondersteuning voor ingezet, en
  • er wordt gekeken welke vorm van contact met de ouders in het belang van de kinderen is en wat hierin haalbaar is.
5.8
Het hof betreurt dat de GI, niet alleen vanwege de ingewikkelde familieverhoudingen maar ook door een tussentijds vertrek van een jeugdzorgwerker, onvoldoende heeft gewerkt aan de door de raad geformuleerde doelstellingen. Dit neemt niet weg dat er op dit moment geen mogelijkheid is voor thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder of de vader zoals de vader heeft verzocht. De moeder is, zoals zij ook zelf ter mondelinge behandeling heeft verteld, op dit moment nog niet stabiel genoeg om dagelijks voor de kinderen te zorgen. Van plaatsing bij de vader kan in dit stadium geen sprake zijn. Van meerdere kanten (de moeder, de pleegouders, de school van [de minderjarige1] en opvoedingsondersteuning van [F] kinderdagopvang) is bevestigd dat de vader vóór de uithuisplaatsing van de kinderen nauwelijks een rol speelde in het leven van de kinderen, de GI heeft zorgen over de veiligheid van de kinderen bij hem en de kinderen hebben de vader al sinds oktober 2018 niet meer gezien.
5.9
De uithuisplaatsing is niet in strijd met de artikelen 5, 9 en 18 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK). Weliswaar is uithuisplaatsing een inbreuk, maar deze inbreuk is bij wet geregeld, in het belang van de kinderen en noodzakelijk en proportioneel.
5.1
De grieven van de vader falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 11 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.P. den Hollander en A.W. Beversluis, leden, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, griffier, en is op 31 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.