In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen. De vader, verzoeker in hoger beroep, was in beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 11 april 2019 had besloten tot uithuisplaatsing van de kinderen bij hun pleegouders, een oom en tante van de moeder. De kinderen, geboren in 2013 en 2015, waren onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en de uithuisplaatsing was noodzakelijk geacht in het belang van hun verzorging en opvoeding.
De vader voerde grieven aan tegen de uithuisplaatsing, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden van de kinderen, waaronder hun emotionele en fysieke veiligheid, een uithuisplaatsing noodzakelijk maakten. De moeder had de kinderen in september 2018 bij familie achtergelaten en er waren zorgen over haar stabiliteit en de veiligheid van de kinderen bij de vader. Het hof concludeerde dat de GI onvoldoende had gewerkt aan de door de raad geformuleerde doelstellingen, maar dat dit niet betekende dat de kinderen bij de ouders konden worden geplaatst.
Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter, waarbij werd vastgesteld dat de uithuisplaatsing niet in strijd was met internationale verdragen, zoals het IVRK. De beslissing van het hof benadrukte het belang van de kinderen en de noodzaak van een veilige en voorspelbare opvoedingssituatie voor hun ontwikkeling.